Overwegingen
1. Bij de behandeling ter zitting is het namens [Naam 1] in zijn hoedanigheid van directeur enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] en het namens [bedrijfsnaam 1] ingestelde beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen het primaire besluit ingetrokken. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat de subsidiaire weigeringsgrond ‘tegemoetkoming anderszins verzekerd’ niet wordt gehandhaafd en dat de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding uit nadeelcompensatie enkel is gebaseerd op de bevoegdheid om de vordering in verband met verjaring af te wijzen.
2. Eiser heeft gezamenlijk met o.a. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) gerechtelijke procedures gevoerd over het projectplan ‘Eckeltsebeek’ en daarmee samenhangende besluiten. Eiser werkte ten tijde van de voorbereiding en uitvoering van het project samen met [naam 2] . Die samenwerking is achteraf geformaliseerd door oprichting van de VOF [bedrijfsnaam 2] waarin onder meer eiser en [naam 2] participeerden. Die samenwerking betrof het bewerken van landbouwgronden in de nabijheid van de Eckeltsebeek. Eiser heeft als eigenaar een aantal percelen landbouwgrond, met de kadastrale nummers [*] , [**] en [***] , ingebracht in de VOF [bedrijfsnaam 2] . In totaal betrof dat 4,6 hectare landbouwgrond van eiser.
3. Eiser is destijds met [naam 2] overeengekomen dat laatstgenoemde mede ten aanzien van de percelen van eiser een verzoek tot nadeelcompensatie bij het Waterschap zou indienen en dat een schadevergoeding naar rato zou worden verdeeld over de eigenaren van de grond. [naam 2] heeft vervolgens op 27 oktober 2014 op eigen naam een verzoek tot schadevergoeding uit hoofde van nadeelcompensatie ingediend bij het Waterschap. [naam 2] heeft in het schadeformulier vermeld dat hij vanaf 2005, en nog steeds, schade lijdt aan zijn landbouwgronden als gevolg van het te hoge waterpeil van de Eckeltsebeek na de herinrichting daarvan door het Waterschap. Bij die herinrichting is de beek meanderend gemaakt, waardoor de beek onvoldoende water kan afvoeren en het grondwaterpeil op belendende percelen is gestegen. Daardoor is volgens [naam 2] exploitatieschade geleden aan de percelen die hij samen met zijn zoon exploiteert. Volgens [naam 2] hebben latere acties om het beekpeil te verlagen onvoldoende effect gehad. Hij stelde bij zijn verzoek dat de schade uit meerdere posten bestaat: gewasschade, extra arbeidsuren, schade aan machines, het optreden van bodemziekten, de aanwezigheid van nieuwe ijzerlagen en het niet optimaal kunnen oogsten. De totale schade voorafgaand aan zijn verzoek heeft [naam 2] zelf getaxeerd op een bedrag van € 204.032,53, waarin hij de kosten verbonden aan het opbreken van ijzerlagen (die zich door de hoge waterstand hebben gevormd) niet heeft begrepen. Bij zijn verzoek heeft hij voorts aangevoerd te vrezen voor toekomstige schade en heeft hij het Waterschap gevraagd om maatregelen te nemen om die toekomstige schade te voorkomen. Dat verzoek is door het Waterschap in behandeling genomen en voor advies voorgelegd aan de deskundigencommissie. De deskundigencommissie heeft de relatie van [naam 2] tot de negentien percelen waarop het verzoek betrekking had, onderzocht, waarbij is gebleken dat de percelen met de kadastrale nummers [*] , [**] en [***] niet aan [naam 2] , maar aan eiser in eigendom toebehoorden. Vervolgens heeft [naam 2] aan de commissie te kennen gegeven dat deze drie percelen van eiser uit het verzoek konden worden gehaald. De deskundigencommissie heeft die percelen dan ook buiten de beoordeling gelaten en daarover geen advies uitgebracht aan het Waterschap.
4. Omstreeks 2017 is de samenwerking tussen eiser en [naam 2] beëindigd. De aan eiser in eigendom toebehorende drie percelen worden sinds begin 2017 niet meer in het kader van de VOF [bedrijfsnaam 2] agrarisch gebruikt. Eiser heeft in maart 2017 per e-mail bij het Waterschap geïnformeerd naar de stand van zaken van de schadeafhandeling. Hij heeft daarbij vermeld dat in de schademelding van [naam 2] van 30 oktober 2014 aan hem in eigendom toebehorende percelen zijn meegenomen.
5. Op 18 september 2018 heeft het Waterschap conform het advies van de deskundigencommissie aan [naam 2] een schadevergoeding van in totaal € 223.058,00 (inclusief wettelijke rente) toegekend en betaalbaar gesteld. De deskundigencommissie is er vanuit gegaan dat de oorzaak van de geleden schade aan de percelen is gelegen in de in 2005 uitgevoerde herinrichting van de Eckeltsebeek. Bij de schadeberekening over de periode 2005 tot 2014 heeft de deskundigencommissie (omdat [naam 2] eigenaar is van de desbetreffende landbouwgrond) kapitalisatiefactor 10 toegepast voor de vaststelling van compensatie van schade over een in principe onbepaalde periode. Het Waterschap heeft het bezwaar van [naam 2] tegen het besluit van 18 september 2018 bij besluit van 12 maart 2019 ongegrond verklaard. Het daartegen door [naam 2] ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:796, ongegrond verklaard. 6. Eiser heeft per e-mail van 31 december 2018, gericht aan een bestuurslid van het Waterschap, verzocht om de inhoud van die mail aan te merken als een verzoek om schadevergoeding uit hoofde van nadeelcompensatie. Naar aanleiding daarvan heeft het Waterschap eiser een schadeformulier toegezonden. Op 2 april 2019 heeft het Waterschap richting eiser bevestigd dat de aan hem in eigendom behorende percelen door [naam 2] uit diens verzoek om schadevergoeding zijn gehaald. In juli 2019 heeft eiser zijn verzoek om op de hoogte te worden gesteld over de afhandeling van het verzoek van 27 oktober 2014 herhaald. Hij heeft daarbij vermeld ervan op de hoogte te zijn dat [naam 2] inmiddels een schade-uitkering heeft ontvangen en dat hij als enige nog steeds in de wachtkamer zit, terwijl anderen naar tevredenheid zijn behandeld. In augustus 2019 heeft eiser opnieuw geïnformeerd bij het Waterschap en de gegevens opgevraagd over de afhandeling van het verzoek van [naam 2] .
7. Bij het primaire besluit heeft het Waterschap het verzoek van eiser om in aanmerking te worden gebracht voor een schadevergoeding uit hoofde van nadeelcompensatie op grond van de Verordening nadeelcompensatie Waterschap Limburg (Verordening) afgewezen, omdat volgens het Waterschap sprake is van verjaring van de vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:14, derde lid, van de Waterwet. Daartoe is overwogen dat eiser als schadeveroorzakende gebeurtenis, de uitvoering van het herinrichtingsplan ‘Eckeltsebeek’ in 2005 beschouwt. De eerste schade is binnen enkele jaren daarna opgetreden. Het verzoek is echter pas op 31 december 2018 ingediend en dus niet binnen vijf jaar na het bekend worden met de schade, zodat dit kan worden afgewezen. Ten aanzien van het verzoek van oktober 2014 heeft het Waterschap opgemerkt dat dit door een natuurlijk persoon, [naam 2] , is ingediend, die bij het verzoek aangaf juridisch eigenaar en gebruiker te zijn van de percelen waarop het verzoek betrekking had. Dat verzoek is noch namens de VOF [bedrijfsnaam 2] , noch mede namens eiser ingediend. Het Waterschap stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat [naam 2] zijn verzoek nadien heeft aangepast met eventuele gevolgen voor eiser niet aan het Waterschap kan worden tegengeworpen. Het Waterschap beschouwt dit niet als een bijzondere omstandigheid om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om het verzoek van eiser op grond van verjaring af te wijzen.
8. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt bij het Waterschap. In het bezwaarschrift is erop gewezen dat de afwijzing wegens verjaring een bevoegdheid van het Waterschap is en is aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om daarvan in dit geval geen gebruik te maken. Hij betoogt dat het Waterschap meer onderzoek had moeten doen naar aanleiding van het verzoek van [naam 2] , waarin in eerste instantie de percelen van eiser waren opgenomen, en dat het Waterschap ook naar aanleiding van de contacten met eiser sinds 2017 ervan op de hoogte was dat eiser met [naam 2] in de VOF [bedrijfsnaam 2] samenwerkte. Op de hoorzitting is aangevoerd dat het Waterschap in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt doordat eiser verjaring wordt tegengeworpen terwijl dat bij [naam 2] niet is gedaan.
9. Bij het bestreden besluit heeft het Waterschap het bezwaar van eiser ongegrond verklaard omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid de vordering in verband met verjaring af te wijzen. De vordering is ruim na het intreden van de schade ingediend. De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn volgens het Waterschap gelegen in een conflict van privaatrechtelijke aard tussen eiser en [naam 2] . Kennelijk is [naam 2] de met eiser gemaakte afspraak niet naar behoren nagekomen maar dat is geen reden om eiser niet verjaring tegen te werpen. Het Waterschap wijst erop dat [naam 2] destijds gebruiker was van de percelen van eiser en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat die exploitatie via een andere rechtspersoon liep. Omdat eiser stelt dat [naam 2] namens hem is opgetreden, lag het op zijn weg om dat te controleren, aldus het Waterschap. Als [naam 2] zich niet aan gemaakte afspraken over de wijze van indiening van het verzoek heeft gehouden, dan ligt dat in de risicosfeer van eiser. Op het Waterschap lag geen onderzoeksplicht om na te gaan of de exploitatie van de landbouwgronden via een rechtspersoon plaatsvond.
10. Ten aanzien van het beroep op verjaring voert eiser aan dat de aanvangsdatum van de verjaring – anders dan het Waterschap stelt – wel nog in geschil is. Bovendien voert eiser aan dat de schade al in 2005 kan zijn ontstaan en dat zijn claim de periode vanaf 2005 tot 2014 beslaat. Daarnaast wordt door hem ook de schade vanaf 2014 geclaimd zodat het verzoek in zoverre binnen vijf jaar na de schade is ingediend. Verder herhaalt eiser zijn standpunt dat het Waterschap in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt omdat de aanvraag van [naam 2] ook buiten de vijfjaarstermijn is ingediend en diens aanvraag niet niet-ontvankelijk is verklaard. Dat [naam 2] de verjaring heeft gestuit door een civiele aansprakelijkstelling heeft het Waterschap alleen gesteld, maar niet met stukken onderbouwd. Daarnaast is dat geen stuitingshandeling en zou de vordering van [naam 2] ondanks een stuiting daarna ook zijn verjaard, aldus eiser. Omdat zowel de aanvraag van [naam 2] als de aanvraag van eiser buiten de geldende verjaringstermijn zijn ingediend, handelt het Waterschap in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de aanvraag van [naam 2] wel te accepteren en die van eiser niet. Ten aanzien van aanwezigheid van bijzondere omstandigheden voert eiser aan dat die volgens hem niet in zijn risicosfeer zijn gelegen. Eiser is het slachtoffer van een andere partij waarbij het Waterschap eerder had kunnen weten dat hij ook aanspraak maakte op compensatie en hem er nooit op heeft gewezen dat hij zelf eerder een aanvraag had moeten indienen dan wel dat een nieuwe aanvraag per definitie te laat zou zijn. Eiser herhaalt verder dat zijn percelen in de oorspronkelijke aanvraag van [naam 2] meegenomen waren en dat hij het Waterschap in een e-mail van 16 maart 2017 al heeft gevraagd om hem op de hoogte te stellen van de afhandeling van de aanvraag voor die percelen. Volgens eiser heeft het Waterschap onzorgvuldig gehandeld door hem informatie te onthouden, terwijl het bekend was met de eigendomsverhoudingen. Daarnaast betoogt eiser dat het Waterschap hem in 2017 en 2018 de mogelijkheid tot herstelverzuim had moeten bieden om, vóórdat verjaring ging spelen, een rechtsgeldige schadeafhandeling voor zijn percelen landbouwgrond mogelijk te kunnen maken. Het Waterschap had aan de hand van de door [naam 2] ingediende jaarstukken kunnen zien dat de exploitatie van de landbouwgronden via de VOF [bedrijfsnaam 2] plaatsvond waarin eiser participeerde. Deze vennootschap exploiteerde een akkerbouwbedrijf dat onder meer de percelen van eiser bewerkte, en betrof niet alleen een varkenshouderij, zoals het Waterschap beweert. De gezamenlijke exploitatie door [naam 2] en eiser blijkt ook uit een planschaderapport van
27 juni 2008 van Van Raadhage Makelaardij en een planschaderapport van
29 augustus 2008 van Aelmans. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat het schadeonderzoek heeft plaatsgevonden zonder zijn percelen te beoordelen, want die zijn er pas in 2017 door [naam 2] uitgehaald. Uit de stukken blijkt volgens eiser duidelijk dat [naam 2] alleen kon optreden voor de schade die door het samenwerkingsverband, de VOF [bedrijfsnaam 2] , is geleden omdat het samenwerkingsverband en niet [naam 2] de gebruiker/exploitant van de landbouwgronden was. Enig – marginaal – onderzoek zou ertoe hebben geleid dat duidelijk was dat het verzoek mede de percelen van eiser betrof en als het Waterschap daarmee iets had gedaan, dan was verjaring niet aan de orde geweest.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
In het tweede lid van artikel 7.14 van de Waterwet is bepaald dat het verzoek tot vergoeding van de schade een motivering bevat, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde schadevergoeding. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting, indiening en motivering van een verzoek tot schadevergoeding.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan het verzoek afwijzen, indien vijf jaren zijn verlopen na de dag waarop de schade zich heeft geopenbaard dan wel nadat de benadeelde redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de schade, doch in elk geval na verloop van twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de behandeling en de wijze van beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening kent het bestuur degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het door het waterschap vervullen van de taken genoemd in het reglement, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening dient de commissie het bestuur van advies over de op het verzoek te nemen beslissing. Zij stelt daartoe een onderzoek in naar:
a. De vraag of de schade een gevolg is van het vervullen van de taak door het waterschap als bedoeld in het reglement voor het waterschap;
b. De omvang van de schade;
c. De vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven;
d. De vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
De aanvangsdatum van de verjaring
13. Eiser heeft de aanvangsdatum van de hem tegengeworpen verjaring (alsnog) ter discussie gesteld. Bij de behandeling van zijn verzoek ter zitting heeft hij verklaard dat de schade eigenlijk pas vanaf 2014 vast staat omdat toen is gebleken dat de schadebeperkende maatregelen van het Waterschap niet het gewenste effect hadden en de schade toen ook door het Waterschap werd erkend. De rechtbank stelt vast dat eiser alsnog op eigen titel schade claimt als gevolg van de herinrichting van de Eckeltsebeek in 2005. Uit het hiervóór vermelde verzoek om nadeelcompensatie van [naam 2] , waarin de percelen van eiser aanvankelijk waren meegenomen, is af te leiden dat de exploitatieschade vanaf 2005 is opgetreden en geclaimd. Uit die zaak blijkt dat het Waterschap op advies van de deskundigencommissie voor de schade aan de percelen vanaf 2005 een tegemoetkoming heeft verleend. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak in twijfel te trekken dat de schade aan eisers percelen zich vanaf 2005 heeft geopenbaard. Eiser heeft ter zitting verklaard dat ten aanzien van zijn percelen sprake is van dezelfde soort schade als bij de percelen van [naam 2] . Uit zijn verklaringen blijkt ook dat hij primair wil dat zijn verzoek op dezelfde manier wordt behandeld als het verzoek van [naam 2] en dat hij alsnog nadeelcompensatie krijgt voor zijn percelen die door [naam 2] uit diens verzoek zijn gehaald. Er bestaat dan ook geen grond om in deze zaak anders te oordelen en aan te nemen dat de schade aan eisers percelen zich later heeft geopenbaard. De omstandigheid dat het Waterschap de schade pas in 2014 heeft erkend nadat was gebleken dat de compenserende maatregelen geen oplossing waren, neemt niet weg dat de schade zich al in 2005 heeft geopenbaard en dat de verjaringstermijn toen is begonnen. Hieruit volgt dat het Waterschap bevoegd was om eisers verzoek om nadeelcompensatie op grond van verjaring af te wijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden en strijd met het gelijkheidsbeginsel
14. Eiser betoogt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het Waterschap geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om zijn verzoek op grond van verjaring af te wijzen en dat het Waterschap door dit wel te doen in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt.
15. De rechtbank volgt eiser niet in diens betoog dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hem niet zou kunnen worden tegengeworpen dat hij niet eerder een verzoek om nadeelcompensatie heeft gedaan. Bij de behandeling ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat het destijds een bewuste keuze van hem en [naam 2] is geweest om alleen op naam van [naam 2] nadeelcompensatie te vragen. In overleg is besloten dat [naam 2] de exploitatieschade zou claimen omdat hij de percelen, waaronder die van eiser, feitelijk exploiteerde en eiser zich met de fiscaal-juridische kant van de vennootschap bezighield. Dat was ook logisch omdat exploitatieschade alleen kon worden geclaimd door degene voor wiens rekening en risico de exploitatie werd gedaan, aldus eiser. Verder was afgesproken dat eiser zich afzijdig zou houden en dat hij door [naam 2] van de afwikkeling van de schade op de hoogte zou worden gehouden. Dat [naam 2] zich niet aan de afspraak heeft gehouden om eiser te informeren en zonder overleg met eiser tegen de deskundigencommissie heeft gezegd dat de percelen van eiser niet beoordeeld hoefden te worden, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser komt. Ook de omstandigheid dat [naam 2] en eiser (en anderen) sinds 2004 gezamenlijk zijn opgetrokken tegen het plan Herinrichting Eckeltsebeek en al lang voor de formele oprichting van de VOF [bedrijfsnaam 2] met elkaar samenwerkten, kan daaraan niet afdoen. Verweerder heeft daarin terecht geen bijzondere omstandigheden gezien om eiser geen verjaring tegen te werpen. De rechtbank volgt eiser ook niet in diens betoog dat het Waterschap dermate tekort zou zijn geschoten in zijn onderzoeks- en informatieplicht dat om die reden geen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid verjaring tegen te werpen. Ook hier geldt dat eiser zich bewust buiten beeld heeft gehouden. Hij heeft destijds in overleg met [naam 2] die keuze gemaakt. Het Waterschap en de deskundigencommissie hadden maar met één verzoek van één (contact)persoon te maken en dat was [naam 2] . Zij wisten niet en konden ook niet weten dat er een afspraak was dat [naam 2] mede voor rekening van eiser een aanvraag zou indienen. Gelet daarop bestond ook geen verplichting voor het Waterschap om te onderzoeken of de wijziging van de aanvraag door [naam 2] met eiser als eigenaar van de desbetreffende percelen, was afgestemd. Afgezien daarvan is de door eiser geschetste gang van zaken het Waterschap pas duidelijk geworden uit het conceptadvies van de deskundigencommissie in de zaak [naam 2] . Dat was dermate lang na de aanvang van de verjaring dat het voor de beoordeling van de verjaring geen verschil maakt.
16. Ten aanzien van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat het Waterschap als bijzondere omstandigheden in de zaak van [naam 2] heeft genoemd dat [naam 2] al in de ontwerpfase van het plan “Herinrichting Eckeltsebeek” heeft aangegeven te vrezen voor schade aan zijn bedrijfsvoering, dat [naam 2] altijd heeft volgehouden dat de berekeningen, waarop de maatregelen zijn gebaseerd, niet juist waren, althans dat sprake was van een foutieve modellering, dat [naam 2] het Dagelijks Bestuur van het Waterschap aansprakelijk heeft gesteld voor zijn schade en dat het Dagelijks Bestuur aansprakelijkheid heeft moeten erkennen toen bleek dat het gebruikte model fouten bevatte.
17. De rechtbank stelt met verweerder vast dat deze omstandigheden, behoudens het gezamenlijk verzet tegen de plannen vanaf 2004, in eisers geval niet van toepassing zijn. In zoverre betoogt verweerder niet zonder grond dat van gelijke gevallen geen sprake is. Eiser heeft zich na het verzoek van [naam 2] uit 2014 nog tot 2017 op de achtergrond gehouden. Daarbij komt dat, indien het Waterschap achteraf bezien ten onrechte zou hebben beslist om [naam 2] op grond van voormelde omstandigheden het voordeel van de twijfel te geven, het Waterschap niet gehouden is om een gemaakte fout te herhalen.
18. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het Waterschap in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser verjaring tegen te werpen en dat daarbij geen sprake is geweest van schending van het gelijkheidsbeginsel.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.