9.4.Ingevolge artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht toetst het bevoegd gezag binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning van 15 oktober 2018 niet alleen de bouw van een nieuwe varkensstal (stal 8), maar ook diverse andere veranderingen binnen de inrichting (zoals hiervoor onder 2 samengevat) mogelijk maakt. De omgevingsvergunning treedt in de plaats van de eerdere voor de inrichting verleende milieuvergunningen. Het is een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo. Aan de verlening van die vergunning heeft dan ook een beoordeling van het aspect geur van de gehele inrichting (inclusief de veranderingen) ten grondslag gelegen. Dit betekent dat voor de beoordeling van het verzoek van eiser tot het intrekken dan wel actualiseren van de omgevingsvergunning, hoewel dit verzoek is toegespitst op de geurgevolgen van de bouw van de nieuwe varkensstal, moet worden gekeken naar het geurhinderniveau van de gehele inrichting inclusief de nog te bouwen stal. Dat de betreffende stal nog niet is gerealiseerd (en er zich als gevolg van die stal feitelijk dus nog geen ontoelaatbare situatie kan voordoen), is voor de beoordeling van het verzoek van eiser niet van belang. De vergunde situatie moet immers tot uitgangspunt worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:108). Dit volgt ook uit de memorie van toelichting op de Wabo waarin staat dat de verplichting tot intrekking geldt als de activiteit waarvoor de vergunning is verleend, ontoelaatbaar nadelige gevolgen veroorzaakt of dreigt te veroorzaken (Kamerstukken II, 2006/07, 30 884, nr. 3, p. 118). 12. De rechtbank overweegt dat bij de vergunningverlening de Wgv het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van de door een veehouderij veroorzaakte geurhinder vormt. Daarbij wordt niet de werkelijke geurbelasting in aanmerking genomen, maar wordt de geurbelasting berekend met toepassing van de emissiefactor uit de Rgv. De in de Rgv, zoals die gold op het tijdstip van het nemen van het besluit, opgenomen emissiefactor leidde verweerder tot de conclusie dat bij eiser wordt voldaan aan de geurnormen uit de Wgv. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019 in rechte onaantastbaar geworden.
13. De rechtbank overweegt dat de Wgv echter niet bepaalt onder welke omstandigheden een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken. Dit is immers bepaald in artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. Daarbij is niet doorslaggevend of de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu opnieuw zou kunnen worden verleend. Om tot intrekking van een eenmaal verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning over te kunnen gaan, is van belang of de door die vergunning toegestane milieugevolgen zo ernstig zijn dat zij niet slechts als ongewenst, maar zonder meer als ontoelaatbaar nadelig kunnen worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen voordoen, heeft verweerder beoordelingsruimte. Die ruimte wordt onder meer begrensd door hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1906, en 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7699). 14. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de geurnormen uit de Wgv bij een aantal woningen, waaronder die van eiser, zullen worden overschreden, indien de geurbelasting wordt berekend met toepassing van het vastgestelde lagere rendement van het vergunde luchtwassysteem. De vraag of de gevolgen voor het milieu, in dit geval specifiek de geurbelasting die zal optreden in de omgeving van de inrichting (bij eiser en/of andere omwonenden), ontoelaatbaar nadelig zijn, heeft verweerder echter niet beantwoord. In zoverre berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018 maakt dat niet anders. Ten tijde van het besluit van 30 augustus 2016 was immers nog geen sprake van een wijziging van de Rgv en omdat de Afdeling moest uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die waren op het moment waarop dit besluit werd genomen (‘ex tunc’ beoordeling), heeft de Afdeling geoordeeld dat een (eventuele toekomstige) wijziging van de Rgv geen invloed heeft op het oordeel over de rechtmatigheid van het besluit tot vergunningverlening. Dat de wijziging van de Rgv nimmer kan leiden tot het intrekken van een onherroepelijke omgevingsvergunning kan daarom niet uit de uitspraak van 11 juli 2018 worden afgeleid. Dit nog daargelaten het feit dat in die uitspraak het aspect geur in relatie tot de Wgv niet is beoordeeld nu noch de daaraan voorafgaande rechtbankuitspraak noch de daartegen ingestelde hoger beroepen betrekking hadden op de toepassing van de Wgv.
15. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd en dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen op het verzoek om intrekking, waarbij verweerder moet beoordelen of de geurbelasting als gevolg van de vergunde inrichting ontoelaatbaar nadelig is. Daarbij gaat het niet alleen om de gevolgen van de vergunde inrichting voor eiser, maar om de gevolgen voor het milieu, dus om de geurbelasting voor de omgeving van de inrichting waarin niet alleen eiser maar ook andere omwonenden wonen.
16. Nu verweerder niet heeft beoordeeld en daarmee niet duidelijk is of de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, wordt niet toegekomen aan de vraag of die gevolgen kunnen worden voorkomen door een wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning. Verweerder zal eerst een standpunt moeten innemen over die eerste vraag, dus of de gevolgen ontoelaatbaar nadelig zijn, en vervolgens moeten beoordelen of, indien daarvan sprake is, die gevolgen door wijziging van de voorschriften kunnen of moeten worden beperkt en of dit voldoende oplossing biedt. Indien verweerder tot de conclusie komt dat geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen, zal verweerder moeten beoordelen of wel sprake is van een nadelige situatie die noopt tot wijziging van de voorschriften (actualisering). De rechtbank acht het echter niet opportuun het huidige standpunt van verweerder dat er op dit moment geen geschikte maatregelen ter vermindering van de geuroverlast zijn, nu te beoordelen omdat verweerder eerst de vraag zal moeten beantwoorden of de gevolgen ontoelaatbaar nadelig zijn en in dat verband of intrekking van de vergunning aangewezen is. Pas daarna kan aan de vervolgvraag worden toegekomen.
17. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
18. Nu het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
19. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander eveneens overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Aan eiser is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt het verschijnen op zitting, met een wegingsfactor 1 gemiddeld) met een waarde van € 748,- per punt, toegekend. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende rechtsbijstand te vergoeden bedrag in totaal € 1.496,-.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder verder om de reiskosten van eiser te vergoeden ten bedrage van € 15,80.