ECLI:NL:RBLIM:2021:5314

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
ROE 20/674
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verlening van een omgevingsvergunning voor een minibrouwerij met proeflokaal en merchandise in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de verlening van een omgevingsvergunning aan Brand Bierbrouwerij B.V. voor het realiseren van een minibrouwerij met een proeflokaal en ondergeschikte detailhandel met merchandise. De vergunninghoudster had eerder een omgevingsvergunning verkregen voor de activiteiten, maar de verkoop van merchandise was niet toegestaan volgens het bestemmingsplan, omdat deze artikelen niet ter plaatse worden vervaardigd of bewerkt. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, had de verkoop van merchandise mogelijk gemaakt door toepassing van de kruimelgevallenregeling. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank overwoog dat de verkoop van merchandise onderdeel zou uitmaken van de bestaande rondleidingen en dat het aantal bezoekers gemaximeerd was tot het aantal bezoekers in 2018, waardoor er geen toename van parkeeroverlast te verwachten was. Het beroep van eiser, die vreesde voor parkeeroverlast en milieugevolgen, werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de vergunning terecht was verleend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/674

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[Naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.D.W. van Aken)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder (gemachtigden: R.H.M. Smeets, X.H.E. Rijnders en mr. D.H.A.S. Gidding).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Heineken Netherlands Supply B.V.te Wijlre als rechtsopvolger van
Brand Bierbrouwerij B.V.(gemachtigden: mr. H.H.F. Jansen, F.A.M. van Hoof en J.M.W. Geurts).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 (het besluit op aanvraag) heeft verweerder aan Brand Bierbrouwerij B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een minibrouwerij met een proeflokaal en ondergeschikte detailhandel met merchandise binnen de inrichting aan de Brouwerijstraat 2 te Wijlre.
Op 31 december 2019 is Heineken Netherlands Supply B.V. rechtsopvolger van Brand Bierbrouwerij B.V. geworden. In het navolgende worden beide rechtspersonen aangeduid als vergunninghoudster.
Bij besluit van 29 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit op aanvraag ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, waarvan gebruik is gemaakt.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 9 september 2020 het op 1 september 2020 gedateerde rapport ‘Onderbouwing parkeerbalans ontwikkeling minibrouwerij Brand’ van T. van der Leek ingezonden.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 19 mei 2021 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en verkeersadviseur T. van der Leek. Verweerder en vergunninghoudster hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Vergunninghoudster exploiteert een bierbrouwerij aan de Brouwerijstraat 2 te Wijlre (de inrichting). Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder voor de brouwerij een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) verleend. Voorts zijn er 2 veranderingsvergunningen verleend ten aanzien van geluid en 1 in verband met het uitbreiden van de gistplant en het plaatsen van een goederenlift. Voorts zijn er enkele meldingen gedaan. De revisievergunning wordt sinds 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De inrichting valt per 1 januari 2013 tevens onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm).
2. Op 14 februari 2019 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een minibrouwerij met een proeflokaal en ondergeschikte detailhandel met merchandise. De nieuwe activiteiten zijn kleinschalig en krijgen een gesloten karakter. Ze zijn enkel bedoeld voor de bezoekers die in groepen deelnemen aan een rondleiding. Een rondleiding zal worden gecombineerd met een proeverij, een bezoek aan het museum en de mogelijkheid om de speciaalbieren van de minibrouwerij en merkgerelateerde producten (merchandise) te kopen. Voormelde nieuwe activiteiten zullen plaats gaan vinden binnen de bestaande inrichting in de voormalige pastorie die daartoe zal worden verbouwd. De voormalige pastorie is thans in gebruik als kantoor en opslagruimte.
3. Op 19 april 2019 heeft vergunninghoudster een melding in het kader van het Abm gedaan en op 12 juni 2019 heeft zij bij verweerder voor de minibrouwerij een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo te verlenen. Voor het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie van een bierbrouwerij is namelijk op grond van artikel 2.2a, eerste lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang met categorie 37.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) een OBM noodzakelijk.
4. Bij het besluit op aanvraag heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo), het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo) en het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2°, van de Wabo in combinatie met artikel 3.10, derde lid, van de Wabo). Daarnaast heeft hij bij dit besluit aan vergunninghoudster een OBM als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo verleend.
5. In het besluit op aanvraag is – voor zover van belang – opgenomen dat de omgevingsvergunning kan worden verleend onder de voorwaarde dat het maximum aantal bezoekers per jaar gelijk blijft aan het in 2018 gerealiseerde aantal bezoekers van 9.000. Hiertoe is op 12 juni 2019 een exploitatieovereenkomst / planschadeovereenkomst met vergunninghoudster gesloten. Verweerder heeft die overeenkomst op zitting overgelegd en uitdrukkelijk verklaard dat het ook daarin opgenomen maximum aantal bezoekers van 9.000 per jaar moet worden aangemerkt als een aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift waarop kan worden gehandhaafd.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften van 26 november 2019, het besluit op aanvraag gehandhaafd.
7. Eiser woont tegenover de bierbrouwerij aan [adres] te [woonplaats] en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij vreest als gevolg van de omgevingsvergunning voor zijn veiligheid vanwege een uitbreiding of wijziging van de ammoniak-koelinstallaties (milieugevolgen) en voor parkeeroverlast van de bezoekers van de inrichting (ruimtelijke gevolgen). In het navolgende worden zijn gronden van beroep nader toegelicht en beoordeeld.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
Milieugevolgen
9. Vergunninghoudster heeft op 19 april 2019 voor het realiseren van de minibrouwerij, zoals voorgeschreven in artikel 7.16 van de Wm, een ‘aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling’ ingediend. Verweerder heeft op grond van die informatie op 27 mei 2019, in overeenstemming met artikel 7.17 van de Wm, een besluit ‘Vormvrije m.e.r.-beoordeling’ genomen. Volgens de beoordeling zijn er slechts kleine en ongecompliceerde milieueffecten met een beperkt bereik te verwachten. Er worden geen normen overschreden ten aanzien van de luchtkwaliteit, het geluid en de uitstoot van geur. Er worden geen potentiële bodem-bedreigende activiteiten uitgevoerd en geen potentieel bodembedreigende stoffen opgeslagen. Ook vindt er geen opslag van gevaarlijke (afval)stoffen plaats en worden er geen activiteiten uitgevoerd waarbij sprake is van een extern veiligheidsaspect. Het energieverbruik blijft binnen de grenzen die behoren bij de huidig vergunde brouwcapaciteit en risico’s op ongevallen worden niet voorzien.
10. Uit het vorenstaande concludeert verweerder dat van de voorgenomen activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten en dat daarom het opstellen van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is. Hieruit volgt dat de afwijzingsgrond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor niet van toepassing is en dat verweerder bij het besluit op aanvraag, gehandhaafd bij het bestreden besluit, aan vergunninghoudster terecht een OBM als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo heeft verleend.
11. Voormelde conclusie dat het opstellen van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is, heeft verweerder ook ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo een milieuvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo kan worden verleend. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit die beoordeling alsmede uit het akoestisch onderzoek van 12 juni 2019, dat de wijziging niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. In de visie van verweerder blijft sprake van een inrichting voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor (categorie 9.1, van bijlage I, onderdeel C, van het Bor). Aan de voorwaarde van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo dat de aanvraag niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend, wordt daarmee ook voldaan.
12. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is en stelt dat de verandering tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leidt dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. Uitbreiding van de inrichting met een minibrouwerij kan een uitbreiding of wijziging van de ammoniak-koelinstallaties inhouden. Dit is relevant voor het selectiecriterium ‘het risico op zware ongevallen en/of rampen en de kenmerken van het potentiële effect ervan’ als bedoeld in bijlage III bij de mer-richtlijn. Verweerder had daarom niet zonder nadere motivering kunnen volstaan met een verwijzing naar het besluit ‘Vormvrije m.e.r.-beoordeling’ en ‘aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling’, waarin slechts wordt geconcludeerd dat de bestaande risico-contour op het terrein van de bierbrouwerij lag en blijft liggen.
13. De rechtbank overweegt dat uit zowel de aanvraag als de omgevingsvergunning en de daar onderdeel van uitmakende stukken niet blijkt van een uitbreiding of wijziging van de bestaande ammoniak-koelinstallaties. Vergunninghoudster heeft ook te kennen gegeven dat in het gedeelte van de brouwerij waar de nieuwe activiteiten zijn voorzien, geen ammoniak wordt gebruikt. Op zitting heeft zij toegelicht dat voor het brouwproces in de minibrouwerij niet hoeft te worden gekoeld. Dit is pas het geval na voltooiing van het brouwproces en gebeurt in de bestaande ammoniak-koelinstallatie buiten het gedeelte van de inrichting waar de omgevingsvergunning op ziet. Het vorenstaande was voor eiser aanleiding om op zitting zijn beroepsgronden dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is en de verandering tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leidt dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, in te trekken. De rechtbank gaat daarom niet verder in op deze beroepsgrond.
14. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onoverzichtelijk vergunningenbestand. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had verweerder daarom ook kunnen bepalen dat een revisievergunning had moeten worden aangevraagd.
15. Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan verweerder, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, van de Wabo, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder beslissingsruimte toekomt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. De rechtbank toetst dit terughoudend. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand reden kan zijn een revisievergunning te verlangen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1865).
17. Nu de vergunde veranderingen niet zodanig van aard zijn dat een wezenlijk andere inrichting zal ontstaan en eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een onoverzichtelijk vergunningenbestand enkel heeft gesteld dat er meerdere milieuvergunningen gelden en meldingen zijn gedaan, ziet de rechtbank – zij verwijst mede naar de (vergunningen)situatie zoals aangegeven onder 1 – onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder in redelijkheid had moeten bepalen dat vergunninghoudster een revisievergunning moest aanvragen. Bij het verweerschrift heeft verweerder overigens te kennen gegeven dat hij het wenselijk vindt dat er op termijn wel een revisievergunning voor de inrichting komt. Met vergunninghoudster is inmiddels een vooroverleg gestart om tot een aanvraag om een revisievergunning te komen.
Ruimtelijke gevolgen
18. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het – voor zover van belang – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk (a) en het gebruiken van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (c).
18.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de aanvraag voor zover die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geweigerd indien – samengevat – sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012, de gemeentelijke bouwverordening, de redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan.
19. De rechtbank stelt vast dat onbestreden is dat de aanvraag niet in strijd is met het Bouwbesluit 2012 en de gemeentelijke bouwverordening. De aanvraag ziet op activiteiten in een welstandsvrije zone, zodat ook niet hoeft te worden voldaan aan redelijke eisen van welstand.
20. Ter plaatse is het bestemmingsplan ‘Kern Wijlre’ van toepassing. Op grond van dit bestemmingsplan is op de inrichting de bestemming ‘Bedrijf - Bierbrouwerij’ van toepassing. Uit de planregels blijkt dat een (mini)brouwerij, proeflokaal en detailhandel, bestaande uit de verkoop van goederen die ter plaatse worden vervaardigd, ver- of bewerkt als ondergeschikt en niet-zelfstandig onderdeel van het toegelaten gebruik, rechtstreeks zijn toegestaan. Dat geldt echter niet voor de aangevraagde verkoop van merchandise, nu die artikelen niet ter plaatse worden vervaardigd of ver- of bewerkt. Om de verkoop van merchandise niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo (de zogenoemde kruimelgevallenregeling) een omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder valt het gebruik onder artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Bor. Verweerder heeft beleid vastgesteld waarin de uitgangspunten zijn geformuleerd waaronder hij toepassing kan geven aan de kruimelgevallenregeling. Dit beleid is neergelegd in de ‘Beleidsregel Buitenplanse Afwijkingsmogelijkheden, Gemeente Gulpen-Wittem 2015’ (Beleidsregel). Omdat de Beleidsregel is toegesneden op de uitwisseling van functies binnen de bestemming ‘Centrum-1’ past de aanvraag volgens verweerder niet binnen de voorwaarden van artikel
12 van de Beleidsregel. Verweerder is echter van mening dat, gelet op de ligging in de dorpskern en de aard en omvang van de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten, met toepassing van de in artikel 16 van de Beleidsregel opgenomen hardheidsclausule kan worden afgeweken van artikel 12. Daarbij heeft hij van belang geacht dat het maximum aantal bezoekers gelijk blijft aan het aantal bezoekers in 2018 (9.000 bezoekers) en daarom de verkeersimpact op de omgeving naar verwachting gelijk zal blijven. Onder meer het vorenstaande maakt volgens verweerder tevens dat het afwijken van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
21. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid en dat verweerder daarom ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 16 van de Beleidsregel. Dit leidt eiser tevens tot het standpunt dat het verlenen van medewerking een wijziging van het bestemmingsplan vereist, waarvoor de uitgebreide voorbereidingsprocedure dient te worden gevolgd. Verder betwist eiser verweerders standpunt dat het afwijken niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe heeft hij verwezen naar de parkeeroverlast die hij van de inrichting ondervindt. Er wordt geen gebruik gemaakt van parkeerplaatsen op het eigen terrein, de parkeerbehoefte is niet vastgesteld en er is geen nader onderzoek verricht naar de vraag of het parkeeraanbod in balans is met de parkeervraag. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser het rapport ‘Onderbouwing parkeerbalans ontwikkeling minibrouwerij Brand’ van 1 september 2020 overgelegd.
22. De rechtbank overweegt als volgt.
23. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
23.1.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor. In artikel 4 van Bijlage II van het Bor zijn de gevallen opgenomen waarin een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan worden verleend.
23.2.
Artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Bor bepaalt – voor zover van belang – dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.
23.3.
De beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij deze beleidsruimte heeft. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2583).
23.4.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4, negende onderdeel, van bijlage II bij het Bor. In geschil is de toepassing van de Beleidsregel. De rechtbank stelt vast dat de Beleidsregel enkel ziet op functiewisselingen binnen de bestemmingen ‘Centrum 1’ en ‘Wonen 1 t/m 4’. De Beleidsregel voorziet niet in functiewisselingen buiten die bestemmingen en bevat ook geen beleid dat verweerder in die gevallen geen medewerking aan afwijking van het bestemmingsplan verleent. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de Beleidsregel in dit geval, waar een andere bestemming dan de in de Beleidsregel genoemde bestemmingen van toepassing is, niet in de weg kan staan aan het met toepassing van de kruimelgevallenregeling afwijken van het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat de vraag of verweerder al dan niet toepassing had kunnen geven aan de hardheidsclausule onbesproken kan blijven.
24. De rechtbank overweegt vervolgens dat enkel van het bestemmingsplan wordt afgeweken voor zover in de winkel producten worden verkocht die niet ter plaatse zijn vervaardigd of ver- of bewerkt (merchandise). Aan de rechtbank ligt daarom enkel ter beoordeling voor of verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat die afwijking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
24.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank acht daarbij in de eerste plaats van belang dat het bestemmingsplan ondergeschikte detailhandel (van ter plaatse vervaardigde of ver- of bewerkte goederen) ter plaatse toestaat. Verder acht zij niet aannemelijk dat door de verkoop van merchandise de woonsituatie van eiser (verder) zal worden aangetast. Hiertoe is van belang dat de verkoop van merchandise onderdeel wordt van de al bestaande rondleidingen. Alleen bezoekers die deelnemen aan een rondleiding kunnen van de winkel gebruikmaken en dit aantal is gemaximeerd tot het aantal bezoekers dat in 2018 deelnam aan een rondleiding. Dat dit aantal 9.000 bezoekers bedroeg en dat dit (voldoende) representatief is voor het bestaande aantal bezoekers, heeft eiser niet weersproken. Het is dus niet zo dat het aantal bezoekers van de brouwerij zal toenemen omdat ter plaatse merchandise verkocht zal gaan worden. Gelet hierop is er geen reden om aan te nemen dat als gevolg van de verkoop van merchandise de parkeeroverlast voor eiser zal toenemen. Het rapport van Van der Leek geeft de rechtbank geen aanleiding om hierover tot een ander oordeel te komen. Zijn conclusie dat door het uitbreiden van de brouwerij met een minibrouwerij, een proeflokaal en ondergeschikte detailhandel met merchandise de parkeeroverlast zal toenemen, miskent de hiervoor genoemde maximering van het aantal bezoekers en miskent dat slechts de gevolgen van de verkoop van merchandise voor de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening in deze procedure relevant zijn. De bestaande parkeersituatie en dus ook de conclusie van Van der Leek dat die niet voldoet aan de ‘Beleidsnota Parkeernormen en Parkeerfonds’ van de gemeente Gulpen-Wittem en de CROW-richtlijnen maakt van die beoordeling evenmin deel uit. Daarbij ziet de parkeeroverlast, zoals eiser die aangeeft en waarvan in het rapport van Van der Leek foto’s zijn opgenomen, (met name) op leveranciers die hun voertuigen aan de voorzijde van zijn woning parkeren. Die overlast houdt geen verband met de onderhavige omgevingsvergunning. Bovendien betreft dit een handhavingsaspect (ter plaatse geldt een parkeerverbod) dat in een procedure die ziet op de verlening van een omgevingsvergunning niet aan de orde kan komen.
25. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat de activiteit strijdig is met een goede ruimtelijke ordening en dat verweerder toepassing mocht geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Omdat die afwijkingsmogelijkheid van het bestemmingsplan niet wordt genoemd in artikel 3.10 van de Wabo heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan de reguliere voorbereidingsprocedure en is anders dan eiser stelt geen wijziging van het bestemmingsplan nodig.
26. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, en mrs. A. Snijders en
G. Leijten, leden, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 juli 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.