In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoekende partij, een vennootschap onder firma, heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de verwerende partij, die in dienst was getreden op 1 november 2017. De verwerende partij heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot ontbinding, maar heeft ook aangegeven te berusten in een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, wat een redelijke grond voor ontbinding vormt volgens artikel 7:671b lid 1 onderdeel a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 onderdeel g BW. De kantonrechter oordeelt dat van de werkgever in redelijkheid niet meer gevergd kan worden om de arbeidsovereenkomst voort te zetten, en dat er geen reële mogelijkheid tot herplaatsing van de verwerende partij aanwezig is. Daarom heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst (voorwaardelijk) ontbonden met ingang van 1 augustus 2021.
Daarnaast heeft de kantonrechter besloten dat de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter.