ECLI:NL:RBLIM:2021:489

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
C/03/276268 / FA RK 20-1170
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging gezag over minderjarige en contra-expertise verzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 januari 2021 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarige [minderjarige 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor [minderjarige 1] te bieden, gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind. De ouders hebben verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad, waarbij zij stelden dat er onvoldoende inspanningen zijn geleverd om de gezinsband te herstellen en dat de Raad onterecht heeft geconcludeerd dat zij niet in staat zijn om voor [minderjarige 1] te zorgen. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat er onvoldoende onderbouwing is voor het verzoek van de Raad en heeft besloten dat er behoefte is aan een contra-expertise om de opvoedingscapaciteiten van de ouders te onderzoeken. De rechtbank heeft de Raad, de gecertificeerde instelling en de ouders de gelegenheid gegeven om hun zienswijze te geven op de voorlopige onderzoeksvragen. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden voor een termijn van acht weken.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaakgegevens: C/03/276268 / FA RK 20-1170
Datum uitspraak: 21 januari 2021
beschikking op een verzoek tot beëindiging van het gezag in de zaak van:
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
Regio Zuidoost-Nederland, locatie Maastricht,
hierna te noemen de raad,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
wonend op een bij de rechtbank bekend geheim adres binnen het arrondissement Limburg,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. E.A.M. Ramakers, kantoor houdend te Maastricht,
[de vader],
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. F.W. Oehlen, kantoor houdend te Beek,
de gecertificeerde instelling WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, met bijlagen (waaronder het raadsrapport van 26 maart 2020), van de raad, ingekomen op 31 maart 2020;
  • het e-mailbericht van de advocaat van de vader van 14 juli 2020;
  • de brief, met bijlagen, van de raad van 25 augustus 2020;
  • de brief van de raad van 1 oktober 2020;
  • de brief, met bijlagen, van de raad van 13 oktober 2020;
  • de brief, met bijlage, van de raad van 24 november 2020;
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de moeder van 14 december 2020.
1.2.
Op 18 december 2020 heeft de meervoudige kamer de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Ramakers voornoemd;
- mr. Oehlen voornoemd namens de vader;
- een vertegenwoordigster van de raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.
De vader is, hoewel volgens de wettelijke voorschriften opgeroepen, niet verschenen.
Door de advocaat van de moeder zijn pleitaantekeningen overgelegd.

2.2. De feiten

2.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige 1] op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] geboren. Beide ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige 1] .
2.2.
De moeder heeft nog twee andere minderjarige kinderen, [minderjarige 2] (geboren op
[geboortedatum 2] ) en [minderjarige 3] (geboren op [geboortedatum 3] ). [minderjarige 3] is een gezamenlijk kind van de ouders. De moeder had het gezag over beide kinderen. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 17 juli 2019 het gezag van de moeder over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd en de voogdij over de kinderen bij de GI belegd. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft deze beschikking op 9 januari 2020 bekrachtigd. Zowel de moeder als de vader hebben een begeleide omgangsregeling met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.3.
[minderjarige 1] is bij beschikking van deze rechtbank van 21 januari 2020 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 januari 2020 tot 21 april 2020. Verder is bij beschikking van 21 januari 2020 spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend met ingang van [geboortedatum 1] voor de duur van twee weken en is de verdere beslissing aangehouden tot na het horen van de belanghebbenden. Dit verhoor heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft deze rechtbank vervolgens machtiging aan de raad verleend om [minderjarige 1] met ingang van 5 februari 2020 tot uiterlijk
21 april 2020 uit huis te plaatsen in een crisisplaatsing. Bij beschikking van 9 april 2020 heeft het hof voormelde beschikking van 30 januari 2020 bekrachtigd.
2.4.
Bij beschikking van 17 april 2020 heeft deze rechtbank de moeder en de vader in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] geschorst met ingang van 17 april 2020 tot 1 mei 2020 en bepaald dat de raad, de GI en de ouders (met hun advocaten) zullen worden gehoord ter mondelinge behandeling van 24 april 2020. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot na het horen van de belanghebbenden. Bij beschikking van 30 april 2020 heeft deze rechtbank vervolgens het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] afgewezen.
2.5.
Het hof heeft op het door de GI ingestelde hoger beroep bij beschikking van
– eveneens – 30 april 2020 voornoemde beschikking vernietigd en de ouders met ingang van 1 mei 2020 tot 29 mei 2020 geschorst in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] en de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] . Verder is een digitale mondelinge behandeling bepaald op 7 mei 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Bij eindbeschikking van 26 mei 2020 heeft het hof het resterende deel van het verzoek van de GI tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van (eveneens) 30 april 2020 heeft deze rechtbank naar aanleiding van het tweede, nieuwe verzoek van de raad, ingediend op 30 april 2020, de moeder en de vader geschorst in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] met ingang van 30 april 2020 tot 14 mei 2020 en de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] . Verder is een telefonische mondelinge behandeling bepaald op 7 mei 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Bij beschikking van 13 mei 2020 heeft deze rechtbank de moeder en de vader in de uitoefening van het gezag over [minderjarige 1] geschorst met ingang van 14 mei 2020 totdat op het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders is beslist.
2.7.
Het hof heeft bij beschikking van 19 november 2020 laatstgenoemde beschikkingen van 30 april 2020 en 13 mei 2020 bekrachtigd.
2.8.
De (advocaten van de) ouders hebben op 22 april 2020 een klacht, bestaande uit meerdere klachtonderdelen, ingediend tegen de raad. Na advies van de klachtencommissie van 21 september 2020 heeft de directeur van de raad op de klacht(onderdelen) beslist bij beslissing van 8 oktober 2020. De klachten van de ouders zijn deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Naar aanleiding van laatstgenoemde beslissing van de directeur heeft de raad bij voornoemde brief van 24 november 2020 een addendum uitgebracht, dat als bijlage bij het raadsrapport van 26 maart 2020 is gevoegd.
2.9.
De GI heeft zich bij brief van 23 april 2020 bereid verklaard om de voogdij over [minderjarige 1] te aanvaarden. Deze brief heeft de raad ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 18 december 2020 overgelegd.

3.Het verzoek

3.1.
De raad heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, het gezag van de ouders over [minderjarige 1] te beëindigen en daarbij geadviseerd de GI tot voogd over [minderjarige 1] te benoemen.
3.1.1.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de raad onder meer naar voren gebracht dat de toekomst van [minderjarige 1] veiliggesteld moet worden in het pleeggezin, waar het hechtingsproces geen onderbreking kan dulden. Ouders kunnen [minderjarige 1] de basale zorg en veiligheid niet bieden en kunnen niet sensitief en responsief op [minderjarige 1] reageren. Bij de moeder zijn beperkingen in haar leervermogen en zij wordt overvraagd in de omgang met [minderjarige 1] . Tevens beschikt zij over onvoldoende cognitieve mogelijkheden en is er sprake van een belast verleden. De moeder heeft zelf hechtingsproblematiek en kan daardoor veilig gehecht gedrag niet overbrengen op [minderjarige 1] . Niet alleen [minderjarige 1] , maar ook de andere kinderen, [minderjarige 3] en [minderjarige 2] , worden belast door de intimiderende en dreigende uitingen van de vader. Het laatste omgangscontact met [minderjarige 1] is daardoor niet goed verlopen. De manier van opstellen van de vader, ook tijdens het raadsonderzoek, is erg negatief. Het is positief dat de vader openstaat voor hulp in dit kader, maar van een behandeling is het nog niet gekomen. In het pleeggezin zijn voor [minderjarige 1] nu alle voorwaarden voor een goede ontwikkeling aanwezig, terwijl de ouders niet binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn tegemoet kunnen komen aan zijn basis- en emotionele en fysieke behoeften. Nu er geen perspectief is op thuisplaatsing, is een gezagsbeëindiging van de ouders aangewezen.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

4.1.
De ouders hebben zich verweerd tegen het verzoek van de raad. Door de moeder en de advocaten van de ouders is onder meer het volgende naar voren gebracht.
De aanvaardbare termijn is niet verstreken. [minderjarige 1] is vlak na de geboorte uit huis geplaatst. Een uithuisplaatsing is een tijdelijke maatregel en primair bedoeld om ervoor te zorgen dat de faciliteiten worden geboden aan het gezin om weer op eigen kracht verder te gaan. Vanaf het moment van de uithuisplaatsing is er echter op geen enkele manier hulp en steun geboden aan de ouders om een terugplaatsing van [minderjarige 1] te realiseren. Voor elke vorm van hulp stonden de ouders open, maar daar is niets mee gedaan. Er is geen professionele hulp aan de ouders aangeboden en er heeft in het begin van de uithuisplaatsing ook heel lang geen contact tussen [minderjarige 1] en de ouders plaatsgevonden. De klacht tegen de conclusie van de raad dat de ouders geen hulp wilden accepteren, is dan ook terecht gegrond verklaard. Verder geldt dat het tijdsverloop in deze zaak niet aan de ouders verweten mag worden. Integendeel, de ouders hebben alles wat in hun macht lag gedaan om ervoor te zorgen dat de tijd niet in het nadeel van [minderjarige 1] zou gaan werken, enerzijds door te proberen via procedures te realiseren dat er wel aan terugplaatsing zou worden gewerkt en anderzijds door de rechtbank in deze zaak al in een vroeg stadium te vragen om deskundigen te benoemen voor een onafhankelijk onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Bovendien kloppen de argumenten, op grond waarvan destijds het spoedverzoek tot uithuisplaatsing van de toen nog ongeboren [minderjarige 1] is gedaan, niet. Zo was er geen sprake van een gewelddadige partnerrelatie. Er is immers al 3,5 jaar lang geen sprake geweest van huiselijk geweld tussen de ouders. In dit verband zijn geen aangiftes bij de politie gedaan, terwijl de raad dit wel heeft gesteld, en zijn bijvoorbeeld ook geen verklaringen van buren over de ouders gedaan. Er was daarnaast geen sprake van agressiviteit in de gesprekken met de raad. De ouders stelden zich juist zeer co-operatief op, terwijl de raad een dubbele agenda bleek te hebben en plotsklaps het spoedverzoek tot uithuisplaatsing heeft ingediend.
In het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) uit 2018 met betrekking tot [minderjarige 3] en [minderjarige 2] , dat de raad onterecht heeft gebruikt in de onderhavige zaak, staat niet dat de moeder niet leerbaar is. De raad heeft verder geen rekening gehouden met de gewijzigde situatie van de moeder/de ouders. De moeder heeft haar leven op orde, heeft certificaten behaald en werkt al twee jaar lang drie keer per week gedurende twee uur als overblijfmedewerker met kinderen. Daarnaast blijkt uit de verslagen van de omgang, met uitzondering van één voorval waarbij de vader uitviel tegen (medewerkers van) de [naam] , dat het contact tussen de ouders en [minderjarige 1] heel goed verloopt. Het is maar de vraag of er bij de ouders geen sprake is van sensitiviteit en responsiviteit, zoals de raad stelt. De moeder reageert goed op [minderjarige 1] , pikt signalen van hem op en de ouders gaan zeer liefdevol met [minderjarige 1] om. De raad gaat ervan uit dat de ouders niet in staat zijn om voor [minderjarige 1] te zorgen, terwijl de contactmomenten zeer beperkt zijn en er dus een zeer beperkte basis is voor conclusies over opvoedingscapaciteiten. De ouders hebben verder een zorgzame relatie, maar de moeder woont alleen en de vader heeft ook zijn eigen woning. Het beeld dat de raad schetst, in die zin dat de moeder niet zou zijn opgewassen tegen de vader, wordt niet door de ouders herkend. De vader heeft altijd aan de zijlijn gestaan. Zijn gedrag, waarbij hij boos wordt omdat hij zich niet gehoord voelt, wordt uitvergroot, maar er zijn ook heel veel tegengeluiden die laten zien dat de vader zich prima kan opstellen en gedragen. De vader is een liefdevolle vader. Zo zijn er heel veel filmpjes waarop te zien is dat de vader naar [minderjarige 1] lacht en goed op [minderjarige 1] reageert. Er zijn reeds stappen gezet om een behandeling bij de vader te laten starten, waarbij eerst is gewerkt aan het opbouwen van een vertrouwensband. De focus van de behandeling van de vader ligt op het controleren van zijn emoties.
Het verzoek tot beëindiging van het gezag is dan ook veel te prematuur gedaan en moet (primair) worden afgewezen, waarvoor ook verwezen wordt naar jurisprudentie, waaronder de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van
10 september 2019 (Strand Lobben en anderen tegen Noorwegen). In dit geval hebben de autoriteiten immers onvoldoende inspanningen geleverd om de gezinsband en -hereniging tussen de ouders en [minderjarige 1] te herstellen.
Indien de rechtbank niet overgaat tot afwijzing van het verzoek, verzoeken de ouders (subsidiair) op grond van artikel 810a lid 2 Rv om het NIFP opdracht te geven om door de door de ouders voorgestelde deskundigen ( [naam orthopedagoog 1] , NVO orthopedagoog-generalist, en [naam orthopedagoog 2] , NVO orthopedagoog-generalist) onderzoek te doen verrichten over de door de ouders geformuleerde onderzoeksvragen en hierover aan de rechtbank te rapporteren en adviseren. Immers, de ouders zijn het niet eens met de visie van de raad en de GI, en de ouders hebben uitvoerig het raadsrapport van commentaar voorzien en gedetailleerd aangegeven waarom ze het niet eens zijn met de gevolgtrekkingen van de raad (en impliciet de GI). De ouders hebben ook een klacht ingediend tegen de raad en die klacht is op wezenlijke onderdelen gegrond verklaard. Met artikel 810a Rv is beoogd te bevorderen dat ouders een standpunt van de raad of de GI (jeugdbescherming) desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. De ratio van de wetgever is daarmee geweest om te voldoen aan het beginsel van equality of arms. De ouders zijn van mening dat zij een voldoende concreet en ter zake dienende verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv doen, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, waarbij er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van [minderjarige 1] .
4.2.
Namens de GI is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onder meer aangegeven dat er een goed contact is met de moeder. Zij is hartstikke lief, maar heeft een heel beperkte prestatietolerantie. De moeder doet haar best en kan de basale zorg voor [minderjarige 1] verlenen. Als het echter gaat om het oppakken van kleine signalen, is er wel begeleiding nodig. De moeder accepteert die begeleiding en probeert adviezen dan ook op te volgen, maar wordt vaak afgeleid door wat er om haar heen gebeurt, bijvoorbeeld als de vader tekeergaat. Met de vader heeft de gezinsvoogdijwerker al lange tijd niet gesproken. Daar heeft de vader bewust voor gekozen, om te voorkomen dat het misgaat. In het bijzijn van [minderjarige 1] en de begeleidster van de omgang, [naam begeleidster omgang] , heeft de vader behoorlijke dreigementen over medewerkers van de [naam] geuit. Dat was met een harde stem, waarbij [naam begeleidster omgang] zich ook bedreigd voelde. Dit verbaal geweld is een vorm van huiselijk geweld dat [minderjarige 1] meekrijgt. Indien de moeder zich op [minderjarige 1] richt, lukt het de vader niet tot rust te komen. De vader heeft ook tegen de gezinsvoogdijwerker gezegd dat hij weet waar ze woont. Hoewel de vader niet altijd de intentie heeft om intimiderend of dreigend te reageren, heeft de GI geprobeerd de vader uit te leggen dat hij vanwege de impact van zijn uitlatingen daarmee moet stoppen, terwijl daarnaast ook goede kanten van de vader zijn gezien. De behandeling waarmee de vader zou gaan starten, zou gericht zijn op PTSS, hetgeen behoorlijk ernstige problematiek is. De GI kan zich vinden in het verzoek van de raad.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de vader is burger van de Bondsrepubliek Duitsland. Dit internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijk recht. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland gelegen is. Gelet op dit laatste feit is Nederlands recht van toepassing op het verzoek.
5.2.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.3.
Niet is gesteld of gebleken dat de ouders het gezag misbruiken, zodat de rechtbank dient te beoordelen of het gezag van de ouders beëindigd dient te worden op grond van het hiervoor weergegeven criterium onder a. In dit kader dient de rechtbank eerst te beoordelen of [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. In dit verband wordt verwezen naar de recente beschikking van het hof van 19 november 2020, waarin het hof overweegt dat het ernstige vermoeden bestaat dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. In de onderhavige zaak hebben de ouders de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] niet ter discussie gesteld. Op dit moment is nog altijd onvoldoende vast komen te staan dat de ouders (inmiddels) beschikken over voldoende opvoedingsvaardigheden, zodat niet de conclusie kan worden getrokken dat de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] nu volledig aan de ouders kan worden toevertrouwd. Voorts wordt [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd, omdat er sprake is van een moeizame samenwerking tussen de GI en (in ieder geval) de vader, terwijl de vader zich een aantal keren in het bijzijn van hulpverleners intimiderend en dreigend heeft uitgelaten. Deze feiten en omstandigheden zijn eveneens strijdig met het belang van [minderjarige 1] .
5.4.
De rechtbank overweegt voorts dat voor de beantwoording van de vraag of de aanvaardbare termijn is verstreken met name van belang is of er nog perspectief is op een eventuele terugkeer van het kind naar de ouder(s). Naar mate het verblijf van het kind elders langer duurt, wordt de vraag of er perspectief is op terugkeer naar de ouder(s), steeds indringender, waarbij met name aan de leeftijd en situatie van het kind belangrijke betekenis moet worden toegekend. In de wetsgeschiedenis wordt over de aanvaardbare termijn onder meer het volgende opgemerkt (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, p. 34): ‘Evenals bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven’.
5.5.
Ten aanzien van de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst, zoals ten aanzien van [minderjarige 1] het geval is, noemt de MvT (p. 34) specifiek een aantal factoren die bij de afweging van belang zijn:
‘Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedingsperspectief van het kind.
Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.’
5.6.
De rechtbank stelt vast dat de ouders gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stelling van de raad, dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is verstreken, althans dat de ouders niet binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding ter hand kunnen nemen. Onweersproken hebben de ouders gesteld dat deze zaak veel gelijkenissen vertoont met de zaak bij het EHRM van Strand Lobben (en anderen) tegen Noorwegen. In dit verband hebben de ouders gesteld dat:
  • sprake is van een verouderd NIFP-rapport waarop door de raad zwaar wordt geleund, terwijl het hof heeft overwogen dat dit niet (integraal) kan worden gebruikt voor de onderhavige zaak;
  • er geen serieuze aandacht is besteed aan de mogelijkheid tot hereniging van moeder-kind en/of ouders-kind, terwijl de ouders/moeder wel open stonden/stond voor hulpverlening in de thuissituatie of in een moeder/kind huis;
  • er geen rekening is gehouden met de gewijzigde situatie van de moeder/ouders (de moeder heeft haar leven op orde, werkt als overblijfmedewerker en heeft daar certificaten voor gehaald, er is al heel lang geen sprake meer van huiselijk geweld en/of drugs, de ouders hebben een zorgzame relatie, de vader werkt en is een fijne, betrouwbare collega en buurman);
  • de autoriteiten ervan uitgaan dat de moeder/ouders niet in staat is/zijn om voor [minderjarige 1] te zorgen, waarbij de contactmomenten tussen de ouders en [minderjarige 1] echter zeer beperkt zijn en er dus een magere basis is voor conclusies over opvoedingscapaciteiten, terwijl het contact tussen de ouders en [minderjarige 1] (op één incident na) goed verloopt;
  • er geen belangenafweging is gemaakt, terwijl uit voornoemde uitspraak van het EHRM volgt dat ook de belangen van de ouders moeten worden meegewogen;
  • toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag een schending van artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) oplevert.
5.7.
De rechtbank constateert dat de raad voornoemde stellingen van de ouders op cruciale punten niet heeft weersproken, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Hoewel de raad onder verwijzing naar het NIFP-rapport uit 2018 heeft gesteld dat sprake is van onveranderlijke zaken aan de zijde van de moeder (haar beperkte leervermogen en hechtingsproblematiek), is de raad onvoldoende ingegaan op de gewijzigde (leef)situatie van de moeder. De moeder stelt immers onbetwist dat zij haar leven op de rit heeft en met kinderen werkt, maar dit is niet (nader) door de raad onderzocht. Bovendien waren de omstandigheden in 2018 met betrekking tot [minderjarige 3] en [minderjarige 2] compleet anders dan de situatie nu met [minderjarige 1] . Destijds hadden de ouders een gewelddadige relatie, waarin drugsgebruik een rol speelde, maar waarbij ook de kinderen ernstige problemen hadden. In de aanloop naar de geboorte van [minderjarige 1] is, tegenover de betwistingen door de ouders, niet door de raad aangetoond dat nog langer sprake is van huiselijk geweld of een gewelddadige relatie. Daarnaast hebben de ouders zich tijdens de zwangerschap van [minderjarige 1] co-operatief opgesteld, was er een open communicatie met de raad en stonden de ouders open voor hulpverlening. Die opstelling van de ouders heeft de raad niet omarmd. Sterker nog, de raad heeft zonder enige vooraankondiging een spoedverzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] bij de rechtbank ingediend. Die handelswijze heeft het vertrouwen van de ouders in de raad geen goed gedaan. De ouders is kennelijk geen ondersteuning en begeleiding in de verzorging voor hun nog ongeboren kind aangeboden, iets wat de raad als overheidsinstantie wel had moeten doen. Ook mag de GI als jeugdzorginstantie worden aangerekend dat het contact tussen de ouders en [minderjarige 1] pas zeer laat op gang is gekomen en er op geen enkele wijze is ingezet op een mogelijke thuisplaatsing, terwijl dat het uitgangspunt behoort te zijn in geval van een uithuisplaatsing. Verder heeft de raad onweersproken gelaten de stelling van de ouders dat het contact tussen [minderjarige 1] en de ouders positief verloopt, dat zij signalen van [minderjarige 1] oppikken en dat zij op een liefdevolle manier met hem omgaan. Uit die beperkte contacten kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat de ouders [minderjarige 1] , eventueel met intensieve begeleiding, niet zouden kunnen verzorgen en opvoeden. Dat er één incident is geweest, waarbij de vader in het bijzijn van [minderjarige 1] uit zijn slof is geschoten, is zeker niet goed te praten, maar de rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de raad en de GI daar ten onrechte de nadruk op leggen en de positieve kanten in dit verband niet of onvoldoende belichten. Al met al is de rechtbank van oordeel dat de raad, tegenover de stellingen van de ouders, niet met voldoende feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat de ouders niet in staat zullen zijn binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn de verzorging en opvoeding te dragen.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het schort aan een deugdelijke onderbouwing van het verzoek van de raad, zodat dit nu niet kan worden toegewezen. Een afwijzing van het verzoek acht de rechtbank echter niet in het belang van [minderjarige 1] . Deze beslissing zou immers betekenen dat de schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag zou komen te vervallen en [minderjarige 1] in principe terug zou moeten keren naar de moeder/ouders. Het staat echter niet vast dat de ouders in staat zullen zijn (volledig) voor [minderjarige 1] te zorgen, mede gelet op de zeer beperkte begeleide omgangsregeling die er op dit moment is. Daar komt nog bij dat het, gelet op het (recente) verleden, zeker niet uit te sluiten valt dat de raad dan gelijk actie zou ondernemen om te voorkomen dat [minderjarige 1] terug naar de ouders zou gaan. Dat zou afbreuk doen aan de nodige rust voor [minderjarige 1] en de ouders. Bezien in het licht van het voorgaande acht de rechtbank zich op dit moment dan ook onvoldoende voorgelicht om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen ten aanzien van de vraag of het opvoedingsperspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder/ouders ligt. De rechtbank vraagt zich ook af of de hechtingsrelatie tussen [minderjarige 1] en de pleegouders in de weg staat aan thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder/ouders. Het hechtingsproces tussen [minderjarige 1] en de pleegouders is in volle gang en [minderjarige 1] bevindt zich – gelet op zijn leeftijd – in een belangrijke fase van het hechtingsproces. Daarmee kan de rechtbank op dit moment niet de vraag beantwoorden of voor [minderjarige 1] de aanvaardbare termijn is verstreken en heeft de rechtbank behoefte aan meer informatie.
5.9.
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de ouders overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank wijst er op dat een ouder het recht heeft op een contra-expertise als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv indien dat onderzoek mede tot de beslissing op het verzoek van de raad kan leiden. Dat daaraan is voldaan, is niet door de raad (en de GI) betwist, en staat voor de rechtbank ook niet ter discussie. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] zich niet tegen een contra-expertise verzet. De ouders hebben dit gesteld en dat is door de raad (en de GI) evenmin weersproken. Het onderzoek kan zodanig worden ingericht, zoals observeren tijdens de contacten van [minderjarige 1] met de ouders, dat [minderjarige 1] daar geen last van hoeft te hebben. Uiteraard is het aan de deskundige om het onderzoek in te richten op de wijze als deze nodig acht, waarbij de deskundige acht zal slaan op de belangen van [minderjarige 1] . Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige 1] hoeft van het onderzoek geen belasting uit te gaan. Het is aan de ouders ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] niet wordt belast met de eventuele spanningen die het onderzoek bij hen oproept.
5.10.
De rechtbank zal, alles overwegende, het verzoek van de ouders om een contra-expertise te gelasten, toewijzen.
5.11.
De rechtbank formuleert de onderzoeksvragen voorlopig als volgt:
Hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van [minderjarige 1] worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de ouders en [minderjarige 1] als in de relatie tussen de pleegouders en [minderjarige 1] ?
Is er sprake van kindeigen problematiek van [minderjarige 1] en, zo ja, waar bestaat deze uit?
Indien sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden en/of kindeigen problematiek bij [minderjarige 1] , wat kan hiervan de oorzaak zijn en in hoeverre vraagt [minderjarige 1] als gevolg daarvan meer dan gemiddelde pedagogische vaardigheden van zijn opvoeder(s)?
Wat zijn de pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de ouders in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [minderjarige 1] , die zij op dit moment en in de toekomst hebben?
Indien de ouders op dit moment niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikken om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] , bestaan er mogelijkheden deze vaardigheden te ontwikkelen en, zo ja, welke hulpverlening is daarvoor aangewezen en welke termijn is daarmee gemoeid?
Wordt naar verwachting aan (de ontwikkeling van) [minderjarige 1] schade toegebracht als gevolg van een eventuele thuisplaatsing bij de moeder en/of de vader? Zo ja, waaruit bestaat die schade naar verwachting en hoe sterk is die verwachting? Hierbij dient de schade op zowel de korte als de lange termijn aan de orde te komen;
Wat zijn de (contra-)indicaties voor thuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder en/of de vader, bezien vanuit het perspectief van [minderjarige 1] ?
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 1] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.12.
De raad, de GI en de ouders (met hun advocaten) krijgen de gelegenheid (
stap 1) om bij akte binnen twee weken na heden (dus uiterlijk 4 februari 2021) aan te geven of zij zich in de hiervoor genoemde voorlopig geformuleerde vragen van de rechtbank kunnen vinden en, indien gewenst, kunnen zij bij akte aangeven hoe de vragen moeten luiden en/of welke aanvullende vragen moeten worden voorgelegd.
5.13.
De rechtbank is voornemens ter beantwoording van deze vragen een onafhankelijke deskundige in te schakelen waarvan de kosten door ’s Rijks kas zullen worden gedragen. In dit kader heeft het naar het oordeel van de rechtbank de voorkeur één deskundige te benoemen, die verbonden is aan het NIFP en door het NIFP uit zijn geledingen wordt voorgedragen. Van de door de ouders aangedragen (twee) deskundigen is niet bekend welke competenties en deskundigheid deze deskundigen hebben in relatie tot de onderhavige zaak, terwijl niet valt in te zien waarom meerdere deskundigen benoemd zouden moeten worden. Ook is dat niet (nader) door de ouders toegelicht.
Zoals bekend, heeft er ten aanzien van de moeder eerder een onderzoek door het NIFP plaatsgevonden in 2018. De deskundige was destijds [naam registerpsycholoog] , registerpsycholoog NIP/Kinderen Jeugd. Nu zij de moeder eerder heeft onderzocht en deskundig is op het gebied van de onderhavige discussie, moet zij goed in staat worden geacht om in vergelijking tot 2018 een onderzoek te verrichten naar niet alleen de moeder, en de – al dan niet plaatsgevonden – veranderingen te omschrijven, maar ook naar de vader. De voorkeur van de rechtbank gaat dan ook uit naar een benoeming van [naam registerpsycholoog] als deskundige.
In voornoemde akte kunnen de belanghebbenden zich eventueel ook uitlaten over de (persoon van de) te benoemen deskundige (in
stap 1).
5.14.
In het belang van het onderzoek door de deskundige en om zo veel mogelijk te bewerkstelligen dat de resultaten van het onderzoek worden gedragen door de observaties, is de rechtbank van oordeel dat de contacten tussen de ouders en [minderjarige 1]
onverwijldna de datum van deze beschikking in duur en frequentie moeten worden uitgebreid en zodanig moeten worden ingericht dat de ouders hun opvoedingsvaardigheden kunnen laten zien. Verder gaat de rechtbank ervan uit dat, indien de te benoemen deskundige een (verdere) uitbreiding van het contact van de ouders en [minderjarige 1] ten behoeve van de observaties en/of het onderzoek anderszins nodig en mogelijk acht, dit in samenspraak met de ouders, de GI en de pleegouders bevorderd zal moeten worden.
5.15.
De rechtbank zal het NIFP in het belang van de voortgang van deze zaak (
stap 2) direct over de beschikking informeren en het betreffende dossier aan het NIFP laten toekomen.
5.16.
Nadat voornoemde belanghebbenden bij akte hebben gereageerd of de termijn van twee weken ongebruikt hebben laten verlopen, zal de rechtbank het NIFP benaderen
(
stap 3) met het verzoek om uiterlijk 18 februari 2021 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden, aan te geven hoeveel tijd voor het onderzoek en de rapportage nodig zal zijn en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal de rechtbank het NIFP verzoeken om uiterlijk 18 februari 2021 eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat de rechtbank voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking en het beschikbaar gestelde dossier blijkt, kan het NIFP de rechtbank schriftelijk om nadere gegevens vragen alvorens een deskundige voor te stellen en/of nadere of andere vragen te formuleren.
5.17.
De rechtbank zal het bericht van het NIFP aan partijen doen toekomen (
stap 4). Partijen kunnen daarop (
stap 5) binnen twee weken laten weten of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens nodig heeft, zullen partijen daartoe door de rechtbank worden benaderd.
5.18.
De deskundige zal bij een volgende tussenbeschikking (
stap 6) worden benoemd en daarin worden verzocht onderzoek te verrichten, zoals hierboven beschreven, en hierover aan de rechtbank te rapporteren en te adviseren. In afwachting van de verschillende stappen en de volgende beschikking van de rechtbank wordt iedere verdere beslissing pro forma aangehouden voor de duur van acht weken.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
stelt belanghebbenden in de gelegenheid om bij akte te reageren conform hetgeen in overwegingen 5.12. en 5.13. is overwogen, en wel uiterlijk op 4 februari 2021;
6.2.
verzoekt het NIFP bij brief uiterlijk op 18 februari 2021 antwoord te geven op hetgeen in overweging 5.16. is overwogen en daarbij te betrekken hetgeen in 5.13. is overwogen;
6.3.
stelt belanghebbenden naar aanleiding van de brief van het NIFP in de gelegenheid bij akte te reageren op hetgeen in 5.17. is overwogen en wel uiterlijk twee weken na verzending door de rechtbank van de brief van het NIFP aan de belanghebbenden, waarbij bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn ervan wordt uitgegaan dat belanghebbenden akkoord zijn met de onderzoeksvragen en de voorgedragen deskundige;
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan pro forma voor een termijn van acht weken.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzitter,
mr. M.E. Salemans-Wijnen en mr. P.H. Brandts, rechters, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021.