ECLI:NL:RBLIM:2021:4676

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
03.060334.18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van vreemdeling met inreisverbod

Op 9 juni 2021 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard of dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een lange schorsing van het onderzoek, die begon op 25 mei 2018, en die voortvloeide uit de juridische complexiteit van de zaak. De rechtbank heeft gewacht op een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op een prejudiciële vraag die door de Hoge Raad was gesteld. De verdachte was niet verschenen, maar zijn gemachtigde raadsman was wel aanwezig. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, een standpunt dat werd ondersteund door de raadsman. Dit standpunt was gebaseerd op recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad, die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zaken met een pleegdatum voor 1 januari 2020 ter discussie stelde. De rechtbank heeft, na het verhandelde ter zitting en de inhoud van de brief van de plaatsvervangend hoofdofficier, besloten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De rechtbank heeft in haar beslissing de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, en heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03.060334.18
tegenspraak (gemachtigde raadsman)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 juni 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. R.H.P. Feiner, advocaat kantoorhoudende te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

Op 25 mei 2018 is de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting door de politierechter bevolen en is de zaak, gelet op de juridische complexiteit, verwezen naar de meervoudige kamer. Vervolgens heeft de rechtbank op 5 december 2018 de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting bevolen om het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de gestelde prejudiciële vraag door de Hoge Raad af te wachten. De zaak is op de zitting van 26 mei 2021 inhoudelijk behandeld. De verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte te Gronsveld als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie nietontvankelijk dient te worden verklaard. Hij volgt daarbij het naar aanleiding van het recente arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad door het openbaar ministerie ingenomen standpunt, inhoudende dat in onderhavige zaken die reeds bij de rechter zijn aangebracht en waarbij de pleegdatum is gelegen op een datum vóór 1 januari 2020, het openbaar ministerie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zal vorderen.
De raadsman heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt. Voordien bestond de vraag of het inreisverbod ex artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) verenigbaar was met het Unierecht. De Hoge Raad heeft daarop op 27 november 2018 een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Naar aanleiding van het arrest van het Hof (HvJ-EU 17 september 2020, ECLI:EU:C:2020:724, C-806/18 (JZ)) heeft de Hoge Raad op 1 december 2020 arrest gewezen in een zaak waarin het inreisverbod ex artikel 197 Sr aan de orde was (ECLI:NL:HR:2020:1893). In het arrest heeft de Hoge Raad onder andere overwogen dat artikel 197 Sr niet vereist dat een vreemdeling eerst het grondgebied van de Europese Unie verlaat, voordat deze bij verblijf in Nederland in weerwil van het inreisverbod strafbaar is op grond van artikel 197 Sr. Hiermee is een einde gekomen aan onzekerheid over deze kwestie.
Uit de brief van J. van Berkel, plaatsvervangend hoofdofficier Zeeland-West-Brabant, Portefeuillehouder VRIS d.d. 1 februari 2021 blijkt onder meer dat er wordt verzocht om in aangebrachte zaken met een pleegdatum voor 1 januari 2020 de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te vorderen.
Gelet op het verhandelde ter zitting en op het voorgaande zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

4.De beslissing

De rechtbank:
-
verklaarthet openbaar ministerie
niet-ontvankelijkin de vervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.A. Wouters, voorzitter, mr. R.A.M.M. Gijselaers en mr. A.P.A. Bisscheroux, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Taranto, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juni 2021.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 december 2017 te Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;