ECLI:NL:RBLIM:2021:4623

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
C/03/290630 / JE RK 21-672
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing in een internationale context met zorgen over de veiligheid van de minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter op 31 mei 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], en de afwijzing van de machtiging tot uithuisplaatsing. De minderjarige staat onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg en verblijft sinds 4 januari 2021 bij zijn grootouders vaderszijde in België. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er grote zorgen zijn over de verstandelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige], die opgroeit in een complexe leefomgeving zonder voldoende structuur. De ouders van [minderjarige] hebben een problematische voorgeschiedenis en de moeder heeft moeite om de zorg voor [minderjarige] adequaat te vervullen. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling moet worden verlengd voor de duur van een jaar, omdat de ouders de noodzakelijke hulpverlening niet of onvoldoende accepteren. De machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen, omdat de situatie bij de grootouders niet in het belang van [minderjarige] is, gezien het gebrek aan contact met zijn ouders en de onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief. De kinderrechter heeft de GI opgedragen om toe te werken naar een zorgvuldige terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, waarbij de moeder aan bepaalde voorwaarden moet voldoen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaakgegevens: C/03/290630 / JE RK 21-672
Datum uitspraak: 31 mei 2021
beschikking inzake een verlenging van een ondertoezichtstelling en afwijzing van een verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing in de zaak van:

de gecertificeerde instelling STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,

hierna te noemen de GI,
gevestigd te Roermond,
betreffende:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. S.C.H. Poelman, kantoor houdend te Brunssum,
en:
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonend te [woonplaats 2] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de GI, ingekomen op 7 april 2021.
Op 19 mei 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader,
- twee vertegenwoordigsters van de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige] staat onder toezicht van de GI. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 16 juni 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 20 juni 2021. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 17 december 2020 is een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij een persoon uit het netwerk (meer bepaald: grootouders vaderszijde) met ingang van 17 december 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 20 juni 2021.
Op grond van voornoemde machtiging is [minderjarige] op 4 januari 2021 geplaatst bij grootouders vaderszijde in [plaats] . Daar verblijft hij nu nog steeds.

Het verzoek

De GI heeft verzocht:
  • de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing in een verblijf bij pleegouder 24 uurs te verlengen voor de duur van een jaar;
  • de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Ter onderbouwing van de verzoeken heeft de GI in het verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat er nog steeds veel zorgen over de verstandelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] bestaan. [minderjarige] groeit op in een complexe leefomgeving en wordt in zijn ontwikkeling bedreigd, omdat hij onvoldoende structuur krijgt aangeboden. [minderjarige] moet omgaan met veel angsten, waarin hij blijft hangen en dit resulteert in het uiten van tics. [minderjarige] stond op de wachtlijst van de poli van Koraalgroep voor een persoonlijkheidsonderzoek en onlangs is gebleken dat hij op 14 juni 2021 kan starten met dit onderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd om helder te krijgen welke kindfactoren bestaan en welke omgevingsfactoren er zijn, waarna bezien kan worden hoe hiermee om te gaan. Er zijn veel onduidelijkheden in het leven van [minderjarige] en die maken hem angstig en verdrietig. Het perspectief van [minderjarige] is nog onduidelijk. Er is onderzocht wat de moeder kon bieden in de thuissituatie door inzet van intensieve thuisbegeleiding (ITB) en of terugwerken naar huis mogelijk is. ITB heeft daar onvoldoende zicht op gekregen en is niet tot verdere hulpverlening gekomen, omdat de moeder zich niet begeleidbaar opstelt. Er lijkt sinds de plaatsing bij oma en opa rust en structuur te komen in het leven van [minderjarige] , hetgeen ook wordt gezien door hulpverlening en school. Volgens de leerkracht van [minderjarige] levert het getouwtrek tussen de moeder en de grootouders vaderszijde veel onrust op en zit [minderjarige] veel te dagdromen. De seksuele ontwikkeling van [minderjarige] is bij de GI onder de aandacht en ook de school houdt dit in de gaten; daar bestaan op dit moment geen zorgen over. De zorgen die de ouders uiten over het verblijf van [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde neemt de GI serieus en daar zal de GI naar kijken, evenals naar de twijfels die zijn geuit rondom een BOR, niveau 3, en de wens van de vader om een ander bureau (dan standplaats Sittard) van de GI met de uitvoering van de ondertoezichtstelling te belasten. Het verzoekschrift is niet met [minderjarige] besproken. Een gepland gesprek daarover met [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde is niet doorgegaan, omdat [minderjarige] die ochtend door de politie daar was opgehaald na een klacht van de moeder.
Beide ouders kennen een problematische en intergenerationele voorgeschiedenis en bij beide ouders speelt volwassenenproblematiek.
De moeder heeft beperkt energie voor een dag en voor [minderjarige] . Hierdoor kiest de moeder ervoor om zaken niet door te pakken, maar in het moment af te handelen, hetgeen voor weinig voorspelbaarheid voor [minderjarige] zorgt. De moeder geeft herhaaldelijk aan moe te zijn en niet te weten wat zij moet zeggen tegen [minderjarige] . Het lukt de moeder niet altijd om de affectie naar [minderjarige] te tonen waar hij om vraagt. [minderjarige] heeft veel behoefte aan geborgenheid en veiligheid en zoekt dan fysieke toenadering, maar de moeder lijkt dit niet op te pikken door hier niet altijd even sensitief en responsief op te reageren. [minderjarige] heeft een voorspelbare, gestructureerde en duidelijke omgeving nodig, waarin hij onbelast kan opgroeien. De moeder kan hem dat op dit moment niet bieden.
Gezien de onvoorspelbaarheid en forse dreigementen van de vader is er op dit moment geen begeleide omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] . Dit zal op een goede en veilige manier moeten worden vormgegeven. [minderjarige] mist de vader en wil graag een gestructureerd contactmoment, zodat hij weet wat hem te wachten staat. Daarom heeft de GI een BOR, niveau 3, verzocht (welk verzoek is geregistreerd onder zaaknummer C/03/290699 / JE RK 21-684).

Het standpunt van de belanghebbenden

De moeder heeft, ook bij monde van haar advocaat, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verweer gevoerd. Er heeft geen overleg plaatsgevonden met [minderjarige] over het verzoekschrift. Dat dit niet mogelijk zou zijn geweest, omdat [minderjarige] blijkbaar was opgehaald door de politie, staat niet vermeld in het verzoekschrift. Bovendien waren er wel meer momenten tot aan de zitting om het verzoekschrift met hem te bespreken. Het draait om het belang van [minderjarige] , die zijn ouders heel erg mist, en dan is het juist belangrijk om zijn mening te ventileren. Nu dat niet is gebeurd, dient de GI niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoeken.
Morgen (20 mei 2021) vindt in hoger beroep een mondelinge behandeling plaats bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (naar de kinderrechter aanneemt tegen de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 17 december 2020).
Ten aanzien van de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling refereert de moeder zich aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzoekt de moeder dit verzoek van de GI af te wijzen, subsidiair voor een periode van een half jaar toe te wijzen. In het verzoekschrift en de onderliggende stukken is zeer weinig uitleg gegeven over dit verlengingsverzoek. De onderbouwing is te beperkt om te kunnen aannemen dat de uithuisplaatsing nog langer noodzakelijk is. Anders dan de GI stelt, doet [minderjarige] het op school niet beter dan voorheen en het is de vraag waar dat aan ligt. Eerder is aangegeven dat de moeder hulpverlening zou krijgen, maar er is nog altijd niets ingezet. Sinds 8 april 2021 is er op geen enkele wijze meer contact geweest tussen [minderjarige] en de moeder, zelfs niet telefonisch. In dit verband heeft de moeder weliswaar heftig en emotioneel gereageerd, maar zij heeft haar standpunt op een later moment bijgesteld, maar toen wilde het aXiehuis de omgang niet meer herstarten. Het kan niet zo zijn dat er dan helemaal geen contact meer tussen [minderjarige] en de moeder plaatsvindt. De moeder is het oneens met de stelling dat zij [minderjarige] niet kan verzorgen en opvoeden. Dat zij niet begeleidbaar zou zijn en veel afspraken zou hebben afgezegd, heeft een reden. De moeder werkt als ZZP-er in de zorg en van haar is in coronatijd heel veel gevraagd (zij was onder meer genoodzaakt in te vallen voor zieke collega’s). Ook weigerde zij de begeleiding van de omgang niet, maar was het vaak moeilijk om een omgangsafspraak in te plannen, omdat de begeleider niet kon op de tijden dat de moeder beschikbaar was. De moeder werkt onder meer met autistische mensen en gaat met hen naar buiten. Zij heeft het dan ook als vernederend ervaren dat zij gedurende de begeleide omgang met [minderjarige] niet naar buiten mocht. De moeder krijgt niet de kans om [minderjarige] voorspelbaarheid en duidelijkheid te bieden, terwijl [minderjarige] voorafgaand aan de uithuisplaatsing gedurende een maand bij haar heeft verbleven en er toen volgens haar maatschappelijk werker geen aanleiding was tot onrust, maar die bevindingen heeft de GI niet serieus genomen. Het pendelen tussen België en Nederland levert voor [minderjarige] juist veel onrust op. De moeder kan de opvang van [minderjarige] feitelijk zelf regelen door haar vaste oppas ( [naam 1] ) en haar vriend ( [naam 2] ) in te zetten. [minderjarige] bevindt zich nu in een situatie die niet in zijn belang is. Deze uithuisplaatsing gaat niet opleveren wat daarvan wettelijk of maatschappelijk moet worden verwacht.
In een telefoongesprek met [minderjarige] heeft de moeder duidelijk gehoord dat [minderjarige] heeft gezegd dat oma naakt rondliep. De moeder heeft twee getuigen die dit ook gehoord hebben. Daarna heeft de moeder de politie gebeld en aangegeven dat [minderjarige] hierover verhoord zou moeten worden door de politie en dat onderzocht moet worden of sprake is van seksueel misbruik. De ouders kregen te horen dat oma met [minderjarige] , als tienjarige jongen, had gedoucht. Daar hebben de ouders zich ernstige zorgen over gemaakt. Een jongen van die leeftijd hoeft niet meer met zijn oma onder de douche.
De vader heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling eveneens verweer gevoerd. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat hij zijn leven lang is mishandeld door zijn ouders (hij werd onder meer met klauwhamers geslagen) en seksueel door hen is misbruikt. De vader heeft zijn eigen vader betrapt met masturberen op homofiele jongerenporno. De vader zegt uit een inceststamboom te komen. Er zijn in dit kader drie gerechtelijke onderzoeken gaande in België. Eén zaak met betrekking tot zijn oom is geseponeerd. De GI had daar echter geen oren naar. De vader verklaart hierover een gesprek te hebben gehad met de teamleider waarin de teamleider tegenover de vader heeft aangegeven dat pas maatregelen worden genomen, indien zich daadwerkelijk seksuele handelingen (bij [minderjarige] ) zouden voordoen. Over de dreigementen, die de vader zou hebben geuit, zegt de vader dat die dreigementen niet van vandaag op morgen zijn begonnen. Zeuren hielp niet, smeken hielp ook niet, waarna de vader is overgegaan tot het uiten van dreigementen, hetgeen een schreeuw om aandacht was. De GI heeft veel fouten gemaakt en heeft veel zaken verkeerd verwoord. Vanwege het getouwtrek heeft [minderjarige] bindingsangst, verlatingsangst en last van tics. De vader stelt dat hij modeontwerper is, DJ is (en op Pukkelpop heeft gestaan), vloeiend Latijns spreekt en gitaar en piano speelt, maar toch moet de vader continu bewijzen dat hij niet gek is. De door de GI voorgestelde BOR, niveau 3, ervaart de vader als een steek in zijn hart. Er zijn zware procedurele fouten gemaakt. In de gesprekken bij de raad voor de kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) kon de raad niet bevatten wat de Belgische autoriteiten allemaal over de ouders hadden opgeschreven. De raad zag twee positief ingestelde ouders, zei dat het uitgesloten was dat de ouders [minderjarige] onder begeleiding zouden moeten zien en gaf aan dat de grootouders vaderszijde [minderjarige] niet mochten zien of bellen. Vervolgens ging het dossier naar het bureau van de GI in Sittard en twee weken later deelde grootmoeder vaderszijde, die zeer manipulatief is, al de lakens uit. Het dossier (van de GI) is volledig opgebouwd en geschreven door grootmoeder vaderszijde, die de bezorgde oma speelt maar in feite een heks is. De vader wenst dat de zaak wordt overgedragen aan een ander bureau (dan Sittard) en verzet zich tegen een uithuisplaatsing van [minderjarige] , in ieder geval tegen een plaatsing bij zijn ouders. De vader stelt dat hij inmiddels een vermoeidheidssyndroom heeft opgelopen en kapot is van de gehele situatie, die zeer destructief voor [minderjarige] en de ouders is. De vader vraagt de kinderrechter gerechtigheid te tonen en [minderjarige] weer in de handen van de ouders te plaatsen.

De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling te komen, dient de kinderrechter ambtshalve de vraag te beantwoorden of de Nederlandse rechter ten aanzien van de beoordeling van de door de GI ingediende verzoeken rechtsmacht toekomt en of op die verzoeken Nederlands recht van toepassing is. Immers, de zaak draagt een internationaal karakter, omdat de vader de Belgische nationaliteit heeft en in België woont, terwijl [minderjarige] op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de grootouders vaderszijde in [plaats] verblijft.
Ingevolge artikel 8 van de ter zake toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II-bis) zijn in deze zaken, die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis is een feitelijk begrip en dient verordeningsautonoom te worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient in dat kader de gewone verblijfplaats van een kind te worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 2 april 2009 (ECLI:EU:C:2009:225) is aan het begrip ‘gewone verblijfplaats’ door het Hof van Justitie nadere invulling gegeven. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
De kinderrechter stelt op grond van de stukken vast dat [minderjarige] sinds 4 januari 2021 bij de grootouders vaderszijde verblijft, derhalve inmiddels ruim vier maanden. Naar de kinderrechter aanneemt, is het de bedoeling dat dit verblijf een tijdelijk karakter heeft, omdat het om een uithuisplaatsing gaat. In dit verband heeft de kinderrechter in de beschikking van 17 december 2020 ook overwogen dat door de GI onderzocht moet worden of een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder tot de mogelijkheden behoort. Verder gaat [minderjarige] , die de Nederlandse nationaliteit heeft, nog steeds in Nederland naar school, krijgt hij hulpverlening vanuit Nederland en woonde [minderjarige] laatstelijk - voordat hij bij de grootouders vaderszijde werd geplaatst - bij de moeder in [woonplaats 1] . Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat de kinderrechter ervan uit dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op dit moment nog in Nederland is gelegen, zodat op grond daarvan de kinderrechter zich bevoegd acht van de verzoeken van de GI kennis te nemen en Nederlands recht op deze verzoeken van toepassing is.
Verzoekschrift niet met [minderjarige] besproken
Ter zitting is door de kinderrechter aan de orde gesteld dat het verzoekschrift met [minderjarige] had moeten worden besproken. De GI heeft ter zitting toegelicht waarom dit niet is gebeurd, maar die toelichting ontbreekt in het verzoekschrift (er staat alleen maar “nvt”). Dat had wel moeten gebeuren. De moeder heeft hieraan de conclusie van niet-ontvankelijkheid verbonden.
De kinderrechter overweegt op dit punt als volgt. Conform artikel 799a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud dan wel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven. Dat dit op deze wijze in de wet is opgenomen, heeft ermee te maken dat kinderen het recht hebben om hun mening te geven over zaken die hen aangaan. Het is één van de vier grondbeginselen van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (artikel 12). Kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar, maar ouder dan vijf jaar, hebben weliswaar nog geen recht om te worden gehoord ten overstaan van de rechter, maar het verzoekschrift dient naar het oordeel van de kinderrechter, gelet op het voorgaande, wel met hen te worden besproken op een bij hun leeftijd passende wijze.
In het onderhavige geval heeft de GI het verzoekschrift niet met [minderjarige] besproken, terwijl daar - ook in de periode tot aan de zitting - wel voldoende gelegenheid voor is geweest. Daarmee heeft de GI niet voldaan aan artikel 799a, tweede lid, Rv, hetgeen een omissie is die de GI moet worden aangerekend, maar die naar het oordeel van de kinderrechter niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de verzoeken. Een dergelijke consequentie kent de wet immers niet. Dit laat onverlet dat het op de weg van de GI ligt om het verzoekschrift voortaan wel met [minderjarige] te bespreken, omdat hij daar recht op heeft en dit ook uit de wet voortvloeit.
Ondertoezichtstelling
Op grond van het bepaalde in artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter in navolging van artikel 1:255 BW een ondertoezichtstelling verlengen, indien de minderjarige nog zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Ook moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat zijn te dragen.
De kinderrechter is van oordeel dat [minderjarige] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, hetgeen de ouders ook niet hebben weersproken. Die ernstige ontwikkelingsbedreiging vloeit voort uit de zorgen die nog steeds bestaan over de verstandelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] , het gebrek aan voldoende structuur, het moeten leren omgaan met veel angsten waarmee [minderjarige] kampt en waar hij last van heeft (in de vorm van tics) en de onduidelijkheid over (onder meer) zijn toekomstperspectief. Onderzocht dient te worden welke problematiek bij [minderjarige] kindeigen is en welke problematiek voortkomt uit omgevingsfactoren. De ouders accepteren de hulpverlening niet of onvoldoende, zodat een gedwongen kader noodzakelijk is.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat is voldaan aan het wettelijke criterium zoals genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengen voor de duur van een jaar en het daartoe strekkende verzoek van de GI toewijzen. De verwachting is gerechtvaardigd dat de ouders binnen een voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn wederom in staat zullen zijn de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.
Machtiging tot uithuisplaatsing
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (artikel 1:265b, eerste lid, BW). In gevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
De kinderrechter is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde moet worden verlengd, het belang van [minderjarige] leidend is. De situatie waarin [minderjarige] thans verkeert, acht de kinderrechter niet in zijn belang. Immers, [minderjarige] heeft op dit moment geen contact (meer) met zijn beide ouders, terwijl onweersproken is gesteld dat hij hen ontzettend mist. Enige aanknopingspunten om dit contact tussen [minderjarige] en de ouders snel vlot te trekken (anders dan een verzoek tot het opleggen van een BOR, niveau 3, in te dienen, waarbij het enige tijd kan duren voordat dit wordt behandeld), zijn de kinderrechter niet gebleken en heeft de GI ook niet aangedragen. Hierdoor is het niet ondenkbaar dat [minderjarige] voorlopig verstoken blijft van contact met de ouders, hetgeen geenszins in zijn belang is. Dat [minderjarige] ’s ontwikkeling veel beter verloopt bij de grootouders vaderszijde dan bij de moeder is de kinderrechter niet uit de stukken gebleken. Weliswaar zou het zo kunnen zijn dat [minderjarige] wat meer structuur ervaart bij de grootouders vaderszijde, maar onbetwist is door de moeder aangevoerd dat [minderjarige] het niet beter doet op school dan voorheen. Het is de vraag of dit komt door het ontbreken van contact met zijn ouders of vanwege het verblijf bij de grootouders vaderszijde. Daar komt bij dat de kinderrechter vraagtekens plaatst bij de wens van de GI om het verblijf van [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde te willen continueren. In dit verband hebben de ouders immers gemotiveerd aangegeven - zoals hiervoor weergegeven - waarom zij geen vertrouwen hebben in de grootouders vaderszijde en het verblijf van [minderjarige] aldaar. De kinderrechter stelt vast dat de GI deze stellingen niet heeft weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan en het maar de vraag is of de veiligheid van [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde voldoende gewaarborgd kan worden. Los daarvan leidt de plaatsing van [minderjarige] bij de grootouders tot zodanige zorgen bij de ouders en spanningen tussen de ouders en de GI dat er een onwerkbare situatie met de GI is (althans dreigt te) ontstaan, de ouders zich niet gehoord voelen en in feite volledig buitenspel worden gezet. Hier kan niet aan afdoen dat de GI heeft gesteld dat de zorgen van de ouders serieus worden genomen en er aandacht zou zijn voor de seksuele ontwikkeling van [minderjarige] , waarbij niet duidelijk is op welke wijze dat het geval is.
Verder is door de moeder onbetwist gesteld dat, zo begrijpt de kinderrechter, de verzorging en opvoeding van [minderjarige] in de laatste maand voor de uithuisplaatsing op orde was (waarbij het aantal derden dat werd ingeschakeld bij de zorg voor [minderjarige] , beperkt was), hetgeen door haar maatschappelijk werker is bevestigd, maar volgens de moeder door de GI niet is aangenomen omdat deze maatschappelijk werker door de moeder betaald zou worden (hetgeen volgens de moeder niet juist is). De GI heeft hier desgevraagd inhoudelijk niet op gereageerd ter zitting, omdat informatie hierover de huidige gezinsvoogden niet bekend zou zijn. Ook heeft de GI niet weersproken dat [minderjarige] juist onrustig wordt van het pendelen tussen België en Nederland, hetgeen de kinderrechter niet bevorderlijk acht voor zijn ontwikkeling.
Al met al is de kinderrechter op grond van het voorgaande van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde niet (langer) in het belang is van zijn verzorging en opvoeding, zodat het verzoek van de GI tot verlenging van deze machtiging tot uithuisplaatsing zal worden afgewezen. Een alternatief is niet voorhanden en niet door de GI geboden, waarbij de kinderrechter voorshands van oordeel is dat een plaatsing van [minderjarige] bij vreemden, gelet op zijn problematiek en het gemis van zijn ouders, zeker niet de voorkeur heeft.
Het voorgaande betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde op 20 juni 2021 afloopt. Dit gegeven geeft de GI de mogelijkheid om in de komende weken toe te werken naar een zorgvuldige overdracht en terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De kinderrechter geeft de GI en de ouders in overweging om met een schone lei te beginnen. Indien een overdracht van het dossier naar een ander bureau (andere afdeling) van de GI daaraan zou kunnen bijdragen, is dat een optie die de GI serieus in overweging zou moeten nemen. In het kader van de thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder merkt de kinderrechter op dat het, voor het creëren van een voorspelbare, duidelijke en gestructureerde omgeving ten behoeve van [minderjarige] , op de weg van de moeder ligt om:
  • de regie van de GI (in het kader van de ondertoezichtstelling) te accepteren,
  • openheid van zaken te geven en zich (meer) begeleidbaar op te stellen richting de hulpverlening (zoals ITB),
  • medewerking te verlenen aan het psychologisch onderzoek van [minderjarige] bij de Koraalgroep en daarnaar te handelen, indien daar adviezen uit voortkomen hoe met [minderjarige] om te gaan;
  • het aantal personen ten behoeve van de zorg en opvang van [minderjarige] beperkt te houden, zoals zij ter zitting zelf heeft aangegeven, zodat [minderjarige] structuur wordt geboden en het voor hem ook overzichtelijk blijft.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 20 juni 2021 voor de duur van een jaar, derhalve tot 20 juni 2022;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.A. Ferwerda, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch