In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, in haar hoedanigheid als beschermingsbewindvoerder over de goederen van de minderjarige [naam onderbewindgestelde], heeft de oom van deze minderjarige aangeklaagd. De oom, die zonder recht of titel in de woning van de minderjarige verblijft, is op basis van eerdere afspraken en een beschikking van de kinderrechter van 21 april 2021, waarin zijn voogdij is beëindigd, aangesproken op zijn verplichting om de woning te verlaten.
De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 25 mei 2021. De eiseres vorderde dat de oom en zijn bewindvoerder binnen twee dagen na betekening van het vonnis de woning zouden ontruimen. De oom erkende dat hij de woning moest verlaten, maar gaf aan financiële problemen te hebben en moeite te hebben met het vinden van nieuwe woonruimte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de eiseres toewijsbaar waren, omdat de oom geen verweer had gevoerd tegen de ontruiming en zijn verblijf zonder recht of titel niet kon worden betwist.
De rechter bepaalde dat de oom binnen vier dagen na betekening van het vonnis de woning moest ontruimen en dat de bewindvoerder de ontruiming moest gedogen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. T.A.J.M. Provaas.