In deze zaak hebben twee werknemers, aangeduid als verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2, een verzoek ingediend bij de Rechtbank Limburg om diverse rechtspersonen te veroordelen tot het oprichten van een gezamenlijke ondernemingsraad. De werknemers zijn in dienst van verschillende dochterondernemingen van de GP-groep en de Tarina-groep. Het verzoek is gedaan op basis van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR), waarin wordt gesteld dat de oprichting van een ondernemingsraad bevorderlijk moet zijn voor een goede toepassing van de WOR in de betrokken ondernemingen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat niet alle relevante rechtspersonen in rechte zijn betrokken en dat de verzoekers niet hebben toegelicht wie als ondernemer in de zin van de WOR aangemerkt dient te worden. Bovendien is niet aangetoond dat de instelling van een gemeenschappelijke ondernemingsraad bevorderlijk is voor de toepassing van de WOR. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verzoeker sub 2, die in dienst is van een andere rechtspersoon, niet kan aantonen dat hij belang heeft bij de oprichting van een gezamenlijke ondernemingsraad binnen de GP- en Tarina-groep.
De rechtbank heeft de verzoekers veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de verwerende partij, GP, en heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.