ECLI:NL:RBLIM:2021:4390

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
C/03/274665 / HA ZA 20-108
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en omzettingsverklaring in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, hebben eisers [eiser] c.s. een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] met betrekking tot een overeenkomst van aanneming van werk. De zaak betreft een bouwproject dat door gedaagde is uitgevoerd voor eisers, waarbij gedaagde in verzuim is geraakt door het werk niet tijdig en naar behoren af te ronden. Eisers hebben op 17 mei 2019 een omzettingsverklaring ex artikel 6:87 BW uitgebracht, omdat gedaagde zijn verplichtingen niet nakwam. Gedaagde heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde in verzuim was en dat de omzettingsverklaring rechtsgeldig was. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van gedaagde in reconventie afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/274665 / HA ZA 20-108
Vonnis van 2 juni 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.H.A. Augustin,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [onderneming 1] t.h.o.d.n. [onderneming 2] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.F.J.M. Mulders.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. (in mannelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het provisioneel vonnis van 1 juli 2020 en de daarin genoemde stukken
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 15 maart 2021
  • de akte tot wijziging van eis
  • de antwoordakte wijziging van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De woning van [eiser] c.s. heeft op enig moment brandschade opgelopen, reden waarom [eiser] c.s. besloot een nieuwe woning te laten bouwen. Daartoe heeft hij zich gewend tot [gedaagde] .
2.2.
Tussen partijen is een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, waarbij [gedaagde] zich heeft verbonden voor [eiser] c.s. als opdrachtgever (de ruwbouw van) een woonhuis te realiseren, welke vocht- en waterdicht zou zijn. Een uitgebreid bestek, een offerte of een door beide partijen schriftelijk gesloten overeenkomst van aanneming van werk zijn niet in het geding gebracht.
2.3.
[gedaagde] heeft [eiser] c.s. op enige moment wel een concept overeenkomst van aanneming van werk toegestuurd, waarin staat dat het werk zal worden gerealiseerd voor een vaste aanneemsom tot het einde van het werk van € 108.780,00 inclusief btw. Daarnaast heeft [gedaagde] daarin opgenomen dat
“de aanvang van het werk is bepaald op 13/2/2017”en dat het werk geheel compleet en ten genoegen van de opdrachtgever zal worden opgeleverd uiterlijk na 75 werkbare werkdagen.”
2.4.
[gedaagde] heeft de vergunning(en) voor de sloop en herbouw van een nieuwbouwwoning aangevraagd, welke vergunning(en) zijn verleend.
2.5.
[gedaagde] is op 5 februari 2017 gestart met de bouw. De bouw heeft meerdere keren stilgelegen. De laatste keer werd de bouw door de gemeente stilgelegd in januari 2018 omdat de nokhoogte hoger was dan de maximale nokhoogte waarvoor een vergunning was verleend. Er moest een aanvraag voor een aangepaste bouwvergunning worden ingediend, waarvoor [gedaagde] heeft zorggedragen. Eind mei 2018 heeft de gemeente een besluit genomen op de gewijzigde aanvraag omgevingsvergunning en in juni 2018 is de bouwstop door de gemeente opgeheven. Partijen zijn vervolgens in overleg gegaan over het hervatten van de werkzaamheden, echter zonder resultaat. Er bestond onder meer ook een geschil over betaling van facturen door [eiser] c.s. aan [gedaagde] . Bovendien maakte [eiser] c.s. zich zorgen over het feit dat de half afgebouwde woning een periode had [gedaagde] gestaan aan de weersinvloeden en mogelijke gebreken in het gerealiseerde werk.
2.6.
Bij e-mailbericht van 17 oktober 2018 en 20 november 2018 heeft [eiser] c.s. [gedaagde] gesommeerd het werk te hervatten. In deze e-mailberichten staat ook dat [eiser] c.s. het werk door een derde zal laten afronden, indien [gedaagde] bleef weigeren het werk te hervatten. [gedaagde] heeft het werk niet hervat.
2.7.
[eiser] c.s. heeft (via zijn rechtsbijstandsverzekering) een onderzoek laten verrichten door bouwdeskundige de heer ing. F.M.J. Feron. Feron heeft op 6 mei 2019 schriftelijk gerapporteerd.
2.8.
Dit rapport wordt bij e-mail van 17 mei 2019 naar [gedaagde] verzonden. In die e-mail deelt (de ARAG namens) [eiser] c.s. het volgende mede:
“(…) In tegenstelling tot hetgeen u eerder heeft geschreven, ben u geenszins daadwerkelijk bereid om de overeenkomst na te komen en het werk af te maken c.q. gebreken en schade te herstellen. Ondanks de eerder sommaties tot herstel en nakoming van de overeenkomst, bent u daarmee in gebreke gebleven. Tevens stelt u thans geen partij meer te zijn in deze kwestie. Daarmee geeft u aan de overeenkomst ook niet meer te zullen nakomen. U bent inmiddels dan ook in verzuim geraakt.
Cliënt heeft u meer dan voldoende kans geboden om tot herstel/nakoming over te gaan. Nu u daaraan geen gehoor gegeven heeft, deel ik u hierbij mede dat client geen nakoming meer vordert van de met u gesloten overeenkomst, maar een vervangende schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 6:87 BW.(…)”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] c.s. vordert samengevat - na wijziging van eis:
primair:
I een verklaring voor recht dat het waarschijnlijk is dat [gedaagde] het werk niet tijdig en naar behoren kan opleveren aan [eiser] c.s., voor welke tekortkoming [gedaagde] aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
II ontbinding van de overeenkomst van aanneming van werk,
subsidiair:
een verklaring voor recht dat [eiser] c.s. rechtsgeldig op 18 juli 2019 een omzettingsverklaring ex artikel 6:87 BW heeft uitgebracht wegens blijvend tekortschieten aan de zijde van [gedaagde] , voor welke tekortkoming [gedaagde] aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
zowel primair als subsidiair:
de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat:
I ontbinding van de overeenkomst ter zake ruwbouw,
II ontbinding van de overeenkomst ter zake afbouw,
III veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van € 1.300,00 zijnde de kosten voor
geleverde isolatiematerialen,
IV veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van € 4.600,00 zijnde de kosten die
[gedaagde] heeft gemaakt vanwege de bouwstop,
V veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van € 7.000,00 zijnde de kosten voor
het wind- en waterdicht maken van het dak,
VI veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van de positieve contractwaarde van de
ruwbouw, begroot op € 24.680,00,
VII veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van de positieve contractwaarde van de
afbouw, begroot op € 13.254,40,
VIII veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van €15.408,00 zijnde de reeds
verrichtte maar nog niet betaalde meerwerkzaamheden,
IX de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met rente.
3.5.
[eiser] c.s. voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

De eiswijziging
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de raadsman van [eiser] c.s. gevraagd om de grondslagen van de vorderingen nader toe te lichten, aangezien uit de dagvaarding bleek dat [eiser] c.s. op enig moment geen nakoming meer vorderde maar vervangende schadevergoeding, terwijl de (oorspronkelijke) vorderingen zoals geformuleerd in de dagvaarding weer wel waren gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk. Daarop antwoordde de raadsman van [eiser] c.s. dat de omzettingsverklaring op 17 mei 2019 door de vorige juridisch adviseur van [eiser] c.s. (ARAG) was uitgebracht en dat dit geen handige zet was. Daarbij gaf hij aan dat namens eisers op die omzettingsverklaring werd teruggekomen. Vervolgens is tijdens de mondelinge behandeling nog ingegaan op de vraag welke werkzaamheden zijn overeengekomen en welke verbintenissen over en weer niet zouden zijn nagekomen. Tegen het einde van de zitting heeft [eiser] c.s. gevraagd om nog in de gelegenheid te worden gesteld een eiswijziging in te dienen, waartegen geen bezwaar werd gemaakt en daarom door de rechtbank werd toegestaan.
4.2.
Vervolgens heeft [eiser] c.s. een akte eiswijziging ingediend. Daarop is zijdens [gedaagde] gereageerd. Hoewel [gedaagde] aangaf dat de eiswijziging misbruik van recht zou opleveren is geoordeeld dat hiervan geen sprake is, nu hierover tijdens de mondelinge behandeling afspraken zijn gemaakt en in dat kader door [gedaagde] geen bezwaar is gemaakt. Ook anderszins was geen sprake van strijd met de goede procesorde, reden waarom de eiswijziging is toegelaten.
De beoordeling van de gewijzigde eis
4.3.
Hierna zal de rechtbank dan ook de gewijzigde eis beoordelen. Bij de motivering van dit oordeel stelt de rechtbank het volgende voorop. Artikel 6:87 lid 1 BW bepaalt dat de verbintenis van een schuldenaar wordt omgezet in een tot vervangende schadevergoeding, wanneer de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser hem schriftelijk mededeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Een en ander voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is. Het tweede lid bepaalt dat geen omzetting plaatsvindt, die door de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, niet wordt gerechtvaardigd.
4.4.
Aan een schriftelijke mededeling als bedoeld in het eerste lid, oftewel omzettingsverklaring, zijn geen formele eisen verbonden, maar er moet in staan dat de schuldeiser aan de schuldenaar mededeelt dat hij schadevergoeding verlangt in plaats van nakoming. Als geen geschil bestaat over de vraag of die omzettingsverklaring door de schuldenaar is ontvangen, is het gevolg van de omzettingsverklaring dat de oorspronkelijke verbintenis(sen) wordt/worden omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Door de omzetting gaat de oorspronkelijke verbintenis teniet en eindigt het verzuim van de schuldenaar, zodat zuivering (art. 6:86) niet langer mogelijk is. Ten aanzien van de verbintenis tot vervangende schadevergoeding kan de schuldenaar evenwel opnieuw in verzuim raken (art. 6:83 onderdeel b). Vloeit de in schadevergoeding omgezette verbintenis voort uit een wederkerige overeenkomst, dan blijft de schuldeiser zijn tegenprestatie verschuldigd. Deze verbintenis tot het verrichten van de tegenprestatie ondergaat geen verandering, ook niet wat betreft het moment van ontstaan of van opeisbaarheid (HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1954).
4.5.
In beginsel kan de schuldeiser die voor vervangende schadevergoeding heeft gekozen dus niet meer op dit standpunt terugkomen en alsnog nakoming van de primaire prestatie of ontbinding vorderen. Uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248) kan in bepaalde gevallen anders voortvloeien.
4.6.
In deze zaak heeft de raadsman van [eiser] c.s. aangegeven dat diens vorige juridisch adviseur (ARAG) weliswaar een omzettingsverklaring heeft uitgebracht, maar dat dit geen handige zet was. Of er omstandigheden waren die gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid maken dat [eiser] c.s. kan terugkomen op zijn keuze om vervangende schadevergoeding te eisen is verder niet gesteld, laat staan nader toegelicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] c.s. als schuldeiser niet meer kon terugkomen op zijn keuze.
4.7.
Bij brief van 17 mei 2019 deelde [eiser] c.s. aan [gedaagde] mede dat hij schadevergoeding verlangt in plaats van nakoming. Dit betreft een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 lid 1 BW en niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] die verklaring niet heeft ontvangen. Of deze omzettingsverklaring het gevolg heeft dat de verbintenissen van [gedaagde] worden omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding is afhankelijk van de vraag of [gedaagde] op 17 mei 2019 in verzuim was voor wat betreft zijn verbintenissen voortvloeiende uit de overeenkomst van aanneming van werk.
4.8.
Partijen stellen beiden dat de ander tekortschoot en in (schuldeisers)verzuim verkeerde op of omstreeks 17 mei 2019. [gedaagde] was volgens [eiser] c.s. in verzuim omdat hij ondanks sommatie weigerde het werk te hervatten na de bouwstop en [eiser] c.s. zou volgens [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen niet nakomen, reden waarom hij het werk niet hervatte. De vraag is wie als eerste tekortschoot en in verzuim verkeerde. De rechtbank is van oordeel dat de verplichting om een ruwbouw te realiseren (over welke verplichting partijen geen meningsverschil hebben) ook betekent dat [gedaagde] binnen redelijke termijn na opheffing van de bouwstop in juni 2018 de verplichting had het werk te hervatten. Aangezien [gedaagde] deze verplichting ondanks sommatie niet is nagekomen is hij daarmee in verzuim komen te verkeren. Het feit dat de gemeente vond dat er nog een milieurapport moest worden opgemaakt over de grond, (waarmee [gedaagde] het niet eens was, zie productie 13 van [gedaagde] ) kan [gedaagde] niet als argument gebruiken voor zijn verweer dat hij op 17 mei 2019 niet in verzuim verkeerde. Immers, [gedaagde] is daarvoor als aannemer naar het oordeel van de rechtbank in beginsel verantwoordelijk is, tenzij vast staat dat de opdrachtgever hier zelf voor zou zorgdragen maar dat is niet gesteld of gebleken. Bovendien was de bouwstop opgeheven en niet gesteld of gebleken is dat een milieurapport in de weg stond aan het hervatten van het werk.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat er in de periode januari 2018 tot 17 mei 2019 een betalingsverplichting op [eiser] c.s. rustte, laat staan dat vast kan komen te staan dat [eiser] c.s. in schuldeisersverzuim zou verkeren of dat [gedaagde] zijn werkhervattingsverplichting mocht opschorten, zoals [gedaagde] heeft betoogd. Ter toelichting overweegt de rechtbank het volgende.
4.10.
Partijen zijn het erover eens dat hun afspraken niet zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van aanneming van werk en dat zij evenmin duidelijke mondelinge afspraken hebben gemaakt over (het tijdstippen) van de betaling van het werk, noch over meerwerk, althans dat is niet gesteld noch gebleken. Bij een gebrek aan betalingsafspraken, kan de rechtbank ook bezwaarlijk constateren dat [eiser] c.s. in de periode voor 17 mei 2019 op enig moment tekort is geschoten in zijn betalingsverplichtingen jegens [gedaagde] . Weliswaar bepaalt artikel 6:248 lid 1 BW dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (welke regel de rechter ambtshalve dient toe te passen), maar ook deze aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank relevant dat als niet weersproken vast staat dat de door [gedaagde] gefactureerde kosten die [eiser] c.s. op dat moment wel al had betaald, niet in de pas liepen met de voortgang van het werk ( [eiser] c.s. had 80% van de aanvankelijk afgesproken aanneemsom van € 108.780,00 inclusief btw voldaan) en bovendien klachten bestonden over de deugdelijkheid van het werk.
4.11.
[gedaagde] kon het hervatten van het werk na juni 2018 dus niet rechtsgeldig opschorten, omdat [eiser] c.s. zijn facturen niet betaalde (nog los van de vraag of [eiser] c.s. daartoe op een later moment wel was gehouden).
4.12.
Aangezien [gedaagde] op 17 mei 2019 in verzuim verkeerde voor wat betreft zijn verplichting het werk te hervatten (nog los van de vraag of de gerealiseerde ruwbouw voldeed aan de eisen van goed en deugdelijk werk), had de omzettingsverklaring zoals uitgebracht op 17 mei 2019 tot gevolg dat de verbintenissen van [gedaagde] werden omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. De verbintenis van [gedaagde] om de ruwbouw af te maken ging daarmee teniet. Dat betekent dat [eiser] c.s. geen vordering meer kan instellen die is gegrond op de stelling dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk. Om die reden moeten de primair gewijzigde vorderingen van [eiser] c.s. worden afgewezen.
4.13.
Subsidiair vordert [eiser] c.s. een verklaring voor recht dat hij op 18 juli 2019 rechtsgelding een omzettingsverklaring ex artikel 6:87 heeft uitgebracht. De rechtbank begrijpt dat [eiser] c.s. verwijst naar de omzettingsverklaring van 17 mei 2019, gelet op productie 21 bij de dagvaarding (op 18 juli 2019 heeft mr. Augustin de omzettingsverklaring van 17 mei 2019 doorgemaild). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ligt dit deel van de subsidiaire vordering voor toewijzing gereed. Een verklaring voor recht kan naar de aard daarvan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zodat de rechtbank daartoe ook niet zal overgaan.
4.14.
Het overige subsidiair gevorderde dient te worden afgewezen, omdat artikel 6:87 BW geen grondslag biedt om geleden en nog te lijden schade te vergoeden (overigens vordert [eiser] c.s. een verklaring voor recht, zodat het de rechtbank ook niet duidelijk is of überhaupt een verwijzing naar de schadestaat wordt gevorderd). Ter toelichting overweegt de rechtbank dat de omvang van vervangende schadevergoeding wordt bepaald aan de hand van de bepalingen van afdeling 10 van titel 1, boek 6 BW. Aangezien de vervangende schadevergoeding in de plaats treedt van de prestatie zelf zal het in beginsel gaan om vergoeding van de waarde van de prestatie die [gedaagde] nog had moeten leveren op grond van de overeenkomst van aanneming van werk. De waarde zal in het algemeen moeten worden bepaald aan de hand van een objectieve waarderingsmethode, waarbij wordt uitgegaan van de vervangingswaarde in het economisch verkeer. Het vergoeden van geleden en nog te lijden schade valt daar dus niet onder.
4.15.
Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.16.
Bij de beoordeling van de vordering in reconventie herhaalt de rechtbank de overweging dat het feit dat [eiser] c.s. de verbintenis van [gedaagde] heeft omgezet in een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding de verbintenissen van [eiser] c.s. zelf onverlet laat. [eiser] c.s. blijft zijn tegenprestatie verschuldigd.
4.17.
Onder I vordert [gedaagde] ontbinding van de overeenkomst terzake de ruwbouw, omdat [eiser] c.s. zou weigeren openstaande facturen te betalen en een bankverklaring af te leggen. Deze vordering moet worden afgewezen omdat, als deze verplichtingen al op [eiser] c.s. zouden rusten, hij deze gerechtvaardigd heeft mogen opschorten omdat [gedaagde] het werk niet hervatte. Een tekortkoming aan de zijde van [eiser] c.s. is derhalve niet vast komen te staan, reden waarom de gevorderde ontbinding onder I moet worden afgewezen.
4.18.
Onder II vordert [gedaagde] ontbinding van de overeenkomst terzake de afbouw, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat hij een dergelijke overeenkomst met [eiser] c.s. heeft gesloten, laat staan dat daarvan ontbinding kan worden gevorderd. In ieder geval staat vast dat de overeenkomst terzake de afbouw nooit is aangevangen, laat staan dat geconcludeerd kan worden dat [eiser] c.s. in de nakoming daarvan is tekortgeschoten. In het verlengde van dit oordeel moet ook de vordering onder VII worden afgewezen. Indien geen sprake is van een overeenkomst, kan alleen al om die reden geen aanspraak worden gemaakt op betaling van positieve contract waarde.
4.19.
Onder III vordert [gedaagde] betaling van € 1.300,00 vanwege geleverde en aangebrachte isolatiematerialen. De vordering is gebaseerd op een ongedaanmakingsverbintenis die ontstaat na ontbinding. Dat volgt uit de toelichting op de vordering. [gedaagde] legt uit dat er na ontbinding ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan en dat [eiser] c.s. als gevolg daarvan de waarde van het isolatiemateriaal aan [gedaagde] moet vergoeden. De vordering onder III (vergoeding van de geleverde en aangebrachte isolatiematerialen) is dus voorwaardelijk door [gedaagde] ingesteld, namelijk indien en voor zover een rechtsgeldige ontbinding heeft plaatsgevonden. Nu geen sprake is van een rechtsgeldige ontbinding, moet de vordering onder III worden afgewezen.
4.20.
Onder IV vordert [gedaagde] betaling van schade als gevolg van de door de gemeente opgelegde bouwstop in januari-juni 2018. De vordering is gebaseerd op een niet-nakoming van een verplichting om te zorgen voor de benodigde bouwvergunningen. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] c.s. een dergelijke verplichting niet, reden waarom ook de vordering onder IV moet worden afgewezen. Ter toelichting dient het volgende.
4.21.
De bouw is door de gemeente in de periode januari-juni 2018 stopgezet omdat de benodigde vergunningen niet op orde waren. [gedaagde] stelt dat [eiser] c.s. als opdrachtgever daarvoor verantwoordelijk is, zodat [eiser] c.s. zijn schade dient te vergoeden. De rechtbank kan [gedaagde] daarin niet volgen. Uit het dossier blijkt dat [gedaagde] namens [eiser] c.s. de vergunningsaanvraag/aanvragen heeft gedaan. Kennelijk hebben partijen dat afgesproken. [gedaagde] is dan ook verantwoordelijk voor het aanvragen van de vergunningen en de deugdelijkheid daarvan. Bovendien, voorzover al zou moeten worden aangenomen dat [eiser] c.s. verantwoordelijk was voor de vergunningen, dan betekent dat nog niet dat de schade die [gedaagde] heeft geleden als gevolg van de bouwstop door [eiser] c.s. moet worden vergoed. Immers, [gedaagde] is als aannemer verantwoordelijk om de bouw te realiseren conform de bouwvergunning. [gedaagde] heeft zijn stelling dat hij van [eiser] c.s. opdracht kreeg om (in strijd met de voorschriften in de vergunning) de nokhoogte van het dak aan te passen onvoldoende onderbouwd. Bovendien, als dit al vast zou komen te staan, dan nog had [gedaagde] daartoe niet zonder meer mogen overgaan. [gedaagde] is de professional en dient de bouw conform de bouwvergunning te realiseren. Indien de opdrachtgever anders wil, dient de aannemer hem te wijzen/waarschuwen voor de gevolgen. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] dat heeft gedaan. Om al die redenen kan [eiser] c.s. niet verantwoordelijk worden gehouden voor de schade van [gedaagde] als gevolg van de bouwstop.
4.22.
Onder V vordert [gedaagde] de kosten voor het wind- en waterdicht maken van de constructie, omdat daartoe geen verplichting zou bestaan en sprake zou zijn van onrechtmatige executie. De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. De verplichting om de bouw wind- en waterdicht te maken volgt uit het vonnis van 1 juli 2020. [gedaagde] stelt dat de kosten voor rekening van [eiser] c.s. komen, omdat zijn verplichtingen om een ruwbouw te realiseren – en daarmee de verplichting om de bouw op 1 juli 2020 wind- en waterdicht te maken – door de omzettingsverklaring van 17 mei 2019 teniet is gegaan. De rechtbank overweegt dat dit op zichzelf weliswaar juist is, maar daarmee gaat [gedaagde] onterecht voorbij aan zijn prestatieverplichtingen zoals die in de periode januari 2018 tot 17 mei 2019 wel nog steeds golden. In die periode kwam het werk voor rekening en risico van [gedaagde] ingevolge artikel 7:758 BW. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] in die periode voldoende maatregelen had getroffen om de bouw te beschermen tegen weer en wind. De door [eiser] c.s. ingeschakelde deskundige constateerde op of omstreeks 5 januari 2019 (de datum dat de deskundige de bouw heeft bezocht) dat de bouw niet volledig was afgeschermd voor weersinvloeden. [gedaagde] stelt zelf bovendien ook dat de folie die hij in januari 2018 heeft aangebracht, door aantasting van UV-licht is gaan lekken. Als [gedaagde] aan zijn verplichting had voldaan om het werk te beschermen had hij de kosten voor het wind- en waterdicht maken ook, maar dan eerder, gemaakt. Het enkele feit dat hij de kosten maakt in de periode dat hij niet meer verantwoordelijk is voor de bouw maakt dan niet dat hij die kosten om die reden thans op [eiser] c.s. kan verhalen. Daarom moet de vordering onder V naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen.
4.23.
De vordering onder VI is gebaseerd op artikel 6:277 BW. Volgens [gedaagde] is [eiser] c.s. bij ontbinding gehouden is de schade (meer in het bijzonder de positieve contractswaarde) van [gedaagde] te vergoeden. Nu geen sprake is van ontbinding, kan [eiser] c.s. ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor schade als gevolg van ontbinding. De vordering onder VI moet reeds om die reden worden afgewezen.
4.24.
Onder VIII vordert [gedaagde] betaling van meerwerk. [gedaagde] stelt dat hij meerwerk heeft verricht, maar aangezien geen van partijen kan aangeven welke werkzaamheden zij precies hebben afgesproken (ook niet nadat de rechtbank daar tijdens de mondelinge behandeling expliciet naar heeft gevraagd), kan de rechtbank ook niet vaststellen of er überhaupt sprake is van meerwerk, laat staan de vraag of daarvoor opdracht is gegeven en dat het voor [eiser] c.s. duidelijk was dat dit zou leiden tot een prijsverhoging.
[gedaagde] stelt nog dat indien de overeenkomst ontbonden wordt, [eiser] c.s. gehouden is een vergoeding te betalen voor de door [gedaagde] verrichte prestaties. Voor zover de rechtbank hieruit zou moeten begrijpen dat de vordering onder VIII ook wordt gebaseerd op artikel 6:277 BW geldt ook daarvoor dat geen schade als gevolg van ontbinding kan worden toegewezen, als geen sprake is van een ontbinding.
4.25.
Kortom, alle vorderingen van [gedaagde] moeten worden afgewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Aan de zijde van [eiser] c.s. worden deze kosten begroot op € 1.114,00 (0,5 x 2 punten x tarief € 1.114,00)

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] c.s. rechtsgeldig op 17 mei 2019 een omzettingsverklaring ex artikel 6:87 BW heeft uitgebracht omdat [gedaagde] zijn verplichting om het werk te hervatten niet is nagekomen,
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in kosten proceskosten aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 1.114,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: SS