ECLI:NL:RBLIM:2021:4332

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
C/03/291500 / KG ZA 21-163
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuurder in kort geding tussen aandeelhouders van Atlas Hotel B.V.

In deze zaak vordert eiser, een van de bestuurders van Atlas Hotel B.V., de schorsing van gedaagde, de andere bestuurder, omdat deze niet wil procederen tegen acties van een derde. De vorderingen van eiser zijn echter onvoldoende feitelijk onderbouwd en worden afgewezen. De zaak betreft een kort geding waarin eiser stelt dat de B.V. zich moet kunnen verweren tegen de ontbindingseis van de huurovereenkomst, die door de verhuurster is ingediend. Eiser en gedaagde zijn beiden voor 50% aandeelhouder en bestuurder van de B.V. en hebben een meningsverschil over de te volgen strategie. De voorzieningenrechter oordeelt dat het spoedeisend belang van eiser niet voldoende is aangetoond en dat de primaire en subsidiaire vorderingen niet van een zodanige feitelijke onderbouwing zijn voorzien dat deze kunnen worden toegewezen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. Het vonnis is gewezen op 27 mei 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/291500 / KG ZA 21-163
Vonnis in kort geding van 27 mei 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R.R.J.W. Delsing,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.M. Brouwers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 6
  • producties 1 tot en met 4 zijdens [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 18 mei 2021
  • de pleitaantekeningen zijdens [eiser]
  • de pleitnota zijdens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 14 maart 2019 is opgericht Atlas Hotel B.V. (hierna: de B.V.). [eiser] en [gedaagde] zijn ieder voor 50% aandeelhouder in de B.V. Daarnaast zijn zij beiden bestuurder van de B.V. en gezamenlijk bevoegd om de B.V. te vertegenwoordigen.
2.2.
De B.V. exploiteert een hotel/restaurant in Valkenburg aan de Geul. Hiertoe heeft de B.V. in oprichting, in deze vertegenwoordigd door [gedaagde] , op 6 februari 2019 een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met Atlas Eurotel B.V. (hierna: verhuurster), in deze vertegenwoordigd door haar directeur en enig aandeelhouder HSH [gedaagde] Holding B.V., op haar beurt in deze vertegenwoordigd door haar enig directeur en aandeelhouder de heer [naam vader gedaagde] (tevens vader van gedaagde, hierna aangeduid als: vader [gedaagde] ).
2.3.
Bij e-mailbericht van 18 juli 2019 heeft (de advocaat van) vader [gedaagde] aan (de advocaat van) [eiser] – kort gezegd – laten weten dat indien vader [gedaagde] had geweten dat de exploitatie niet enkel door zijn zoon zou worden verricht, hij de huurovereenkomst van 6 februari 2019 (alsook de overnameovereenkomst) nimmer zou hebben ondertekend. Hij behoudt zich het recht voor om op ieder gewenst moment de overeenkomsten (met terugwerkende kracht) buitengerechtelijk te vernietigen, maar hij verkiest een minnelijke oplossing (productie 12 bij productie 4 [gedaagde] ). Tevens wil verhuurster de overnameovereenkomst, die ook op 6 februari 2019 was gesloten, vernietigen.
2.4.
Bij brief van 1 april 2021 (achter productie 5 bij dagvaarding) heeft de advocaat van (onder meer) vader [gedaagde] gememoreerd aan de voornoemde e-mail van 18 juli 2019: “(...) In navolging van de op 18 juli 2019 aangekondigde vernietiging worden hierbij, wegens het uitblijven van een minnelijke oplossing tussen partijen, de op 6 februari 2019 gesloten huur- en overnameovereenkomst wegens dwaling buitengerechtelijk
vernietigd. De vernietiging heeft tot gevolg dat partijen afspraken dienen te maken over een afwikkeling waarbij heeft te gelden dat de vernietiging terugwerkende kracht heeft. Dat houdt in dat de overeenkomsten juridisch gezien nooit bestaan hebben. Namens cliënten verneem ik gaarne
binnen veertien dagen vanaf hedenvan u of u in de vernietiging berust en afspraken kunnen worden gemaakt over de afwikkeling. Verneem ik niet of niet tijdig van u dienovereenkomstig, gaan cliënten ervan uit dat u niet in de vernietiging berust en er evenmin afspraken kunnen worden gemaakt over afwikkeling. Cliënten zijn dan genoodzaakt om zonder nadere aankondiging dienaangaande rechtsmaatregelen jegens u te treffen. (...)”.
2.5.
Op 28 april 2021 heeft een AVA van de B.V. plaatsgevonden. Kort gezegd bleek dat [eiser] zich tegen de onder 2.3. en 2.4. genoemde punten rechtens wil verweren, terwijl [gedaagde] het geschil met verhuurster via een minnelijke regeling buitengerechtelijk wil oplossen, waardoor er een patstelling ontstond.
2.6.
Bij e-mailbericht van 29 april 2021 (productie 29 [gedaagde] ) heeft de advocaat van [gedaagde] aan (onder meer) de advocaat van [eiser] – kort gezegd – laten weten een verzoekschrift bij de Ondernemingskamer (OK) in te zullen dienen gelet op de aangezegde ontruiming in kort geding, maar dat het nog enkele dagen zou duren voordat het verzoek kon worden verzonden.
2.7.
Op 30 april 2021 heeft [eiser] de onderhavige procedure geëntameerd.
2.8.0.
Op 15 mei 2021 (productie 4 [gedaagde] ) is zijdens [gedaagde] een verzoekschrift voorzieningen, tevens voorlopige voorzieningen ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij wordt verzocht (i) indien dit nodig wordt geacht, een onderzoek te bevelen naar de gang van zaken bij de B.V. en de daarmee verband houdende beslissingen; voor de duur van het geding (ii-a) zo nodig zodanige voorzieningen te treffen dat [eiser] – subsidiair mede [gedaagde] – wordt uitgesloten van de besluitvorming in de AVA en het bestuur voor wat betreft het al dan niet voeren van verweer tegen de vernietiging, ontbinding resp. ontruiming door de eigenaar en voor wat betreft het eventueel treffen van een minnelijke regeling met de eigenaar/verhuurder, (ii-b) subsidiair om in plaats van [eiser] resp. in plaats van beide partijen een OK bestuurder aan te stellen; als eindbeslissing: de B.V. te ontbinden althans het treffen van een voorziening die het gerechtshof gerade acht.
2.8.1.
In het verzoekschrift (sub 88 e.v.) staat dat vader [gedaagde] er omstreeks
20 maart 2019 achter kwam dat [eiser] naast [gedaagde] medeaandeelhouder/bestuurder van de B.V., die het hotel exploiteerde, was geworden. Vader [gedaagde] wist dit niet en was hierover zeer ontdaan, aangezien het een familiebedrijf betrof. In een gesprek dat op
28 maart 2019 plaatsvond tussen vader [gedaagde] , [gedaagde] en [eiser] heeft vader geëist dat de betrokkenheid van [eiser] onmiddellijk ongedaan gemaakt zou worden.
2.9.
Ter zitting heeft [eiser] verklaard sinds 2014 (als MKB-adviseur) voor vader [gedaagde] te werken.
2.10.
Ter zitting hebben zowel [eiser] als [gedaagde] verklaard in december 2018 al te hebben afgesproken om samen de B.V. op te richten.
2.11.
Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard niet aan zijn vader te hebben verteld dat hij de B.V. samen met [eiser] zou oprichten, maar dat hij zijn vader in de waan heeft gelaten dat de B.V. alleen door hem zou worden opgericht. Ook [eiser] heeft nimmer aan vader [gedaagde] verteld dat hij samen met [gedaagde] de B.V. zou oprichten.
2.12.
Ten slotte heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat de hele constructie bedoeld was als een tijdelijke oplossing om zijn tante, die een inmiddels opeisbare vordering heeft uit hoofde van de overdracht van haar aandelen in het hotel aan vader [gedaagde] , buiten spel te zetten en dat CAK Dienstverlening, vanuit welk bedrijf [eiser] zowel vader [gedaagde] als [gedaagde] adviseerde, hiervan afwist en de betreffende overeenkomsten had opgesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
tot schorsing van gedaagde als bestuurder van de vennootschap voor zolang het duurt totdat
de ontbinding-/huuropzeggingsproblematiek definitief zal zijn opgelost althans gedaagde voor deze periode zijn bestuursrechten te ontzeggen zodat het eiser mogelijk is rechtsgeldige bestuursbesluiten ten behoeve van de vennootschap te kunnen nemen;
Subsidiair
gedaagde zijn bestuursrechten te ontzeggen en hem gedurende de in de primaire eis genoemde periode te vervangen door een door de voorzieningenrechter te benoemen deskundige;
Meer subsidiair
1. gedaagde te gelasten als bestuurder in te stemmen met het besluit om alle zaken
betreffende de huurontbinding / huuropzegging / vernietiging huurovereenkomst en overnameovereenkomst door eiser als vertegenwoordiger van de vennootschap te laten verrichten;
dan wel
2. gedaagde te gelasten als bestuurder al datgene te doen en na te laten dat nodig is om de vennootschap op rechtens alle manieren verweer te kunnen laten voeren tegen de huurontbindings- / huuropzeggingsmaatregelen / vernietigingsmaatregelen door verhuurder genomen;
zowel subsidiair als meer subsidiair
onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere keer dat gedaagde na schriftelijk verzoek althans aanmaning in gebreke blijft om de van hem gevraagde bestuursdaden te verrichten
en
zowel primair, subsidiair als meer subsidiairmet veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar rov. 2.4., van oordeel dat het
spoedeisend belang voldoende aannemelijk is, reden waarom [gedaagde] niet wordt gevolgd in
zijn betwisting ervan.
4.2.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de B.V. er alle belang bij heeft om zich tegen de ontbindingseis/vernietiging te kunnen verweren. Het voeren van een gerechtsprocedure valt onder het begrip
besturenex art. 2:239 lid 1 BW. In de statuten is geen bijzonder beding van kracht waaruit zou blijken dat het bestuur toestemming van de AVA behoeft voor het voeren van of zich verweren in een gerechtsprocedure. Dit is volgens [eiser] afhankelijk van een bestuursbesluit. [eiser] stelt overleg met [gedaagde] te hebben gevoerd om een dergelijk besluit te nemen, maar [gedaagde] (medebestuurder) weigert pertinent medewerking aan zo’n besluit en dat leidt volgens [eiser] feitelijk tot een voor de onderneming dodelijke patstelling, waarbij [eiser] verwijst naar productie 5. Aangezien verhuurster inmiddels ontruiming van het pand heeft aangezegd en [gedaagde] weigert zijn wettelijke bestuurstaken te vervullen, heeft [eiser] de onderhavige procedure geëntameerd.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] zijn primaire en subsidiaire vorderingen niet van een zodanige feitelijke onderbouwing heeft voorzien dat evident is dat zijn standpunten juist zijn.
4.3.1.
Uit het enkele feit dat [eiser] en [gedaagde] (als medeaandeelhouders/-bestuurders van de B.V.) een meningsverschil hebben over de te bewandelen weg, kan niet zonder meer worden afgeleid dat [eiser] voorgestane weg moet worden gevolgd door [gedaagde] als medebestuurder/-aandeelhouder op een zijspoor te zetten. Dit geldt te meer nu [eiser] heeft nagelaten de stelling van [gedaagde] te weerspreken dat [eiser] (en zijn advocaat) tijdens de AVA van 28 april 2021 weigerden inhoudelijk in te gaan op de door de advocaat van [gedaagde] gemaakte notitie over de risico’s van het voeren van verweer tegen mogelijke acties van verhuurster en dat het [eiser] was die erop aandrong dat er uitsluitend gestemd zou worden. Dat, zoals zijdens [eiser] nog is verklaard, er in de weken voorafgaand aan de AVA-vergadering tussen partijen inhoudelijk over de verschillende opties is gesproken, is niet aannemelijk geworden.
4.3.2.
Evenmin heeft [eiser] weersproken dat de advocaat van [gedaagde] ter vergadering van 28 april 2021 al heeft aangekondigd een verzoekschrift bij de Ondernemingskamer te zullen gaan indienen, hetgeen bij e-mailbericht van 29 april 2021 (zie rov. 2.6.) is bevestigd. Voordat echter zijdens [gedaagde] het verzoek bij de Ondernemingskamer werd ingediend, heeft [eiser] het onderhavige kort geding gestart, terwijl de Ondernemingskamer de instantie bij uitstek is, die bevoegd is in dit soort kwesties om feitelijk onderzoek te doen (waarvoor in het kader van dit kort geding geen ruimte is) en de benodigde beslissingen te nemen.
4.3.3.
Voorts heeft [gedaagde] (onweersproken) aangevoerd dat het nimmer tot een bestuursbesluit is gekomen, nu de kwestie enkel in de AVA voorlag: er is dan ook niet de juiste besluitvormingsprocedure gevolgd.
4.3.4.
Bovendien is ter zitting gebleken dat zowel [eiser] als [gedaagde] vader [gedaagde] (bewust) niet hebben geïnformeerd over het feit dat zij al in december 2018 hebben afgesproken de B.V. samen op te richten, waaruit de voorzieningenrechter afleidt dat zij allebei er kennelijk van uitgingen dat als vader [gedaagde] dit wel zou hebben geweten, hij de betreffende overeenkomsten hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben gesloten.
4.3.5.
Ook het feit dat – zoals ter zitting is verklaard – de hele (tijdelijke?) constructie is opgezet om tante buiten spel te zetten, leidt niet tot de conclusie dat de visie van [eiser] ter zake de verweren de enige juiste zou zijn en dat die zou moeten prevaleren boven de door [gedaagde] voorgestane te beproeven minnelijke buitengerechtelijke regeling.
4.3.6.
Gelet op het in artikel 256 Rv bepaalde en vaste jurisprudentie (zie onder meer HR 4 juni 1993, LJN: ZC0986 en HR 15 december 1995, LJN: ZC1919) dienaangaande, is de voorzieningenrechter ten slotte van oordeel dat in het kader van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld zonder bewijslevering – waartoe deze kortgedingprocedure zich niet leent – niet valt vast te stellen wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft, en dat daartoe de bodemprocedure noodzakelijk is.
4.3.7.
Gelet op al het vooroverwogene dient het primair en subsidiair gevorderde te worden afgewezen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het meer subsidiair gevorderde zowel onder (1) als onder (2) geen
voorlopigevoorzieningen betreffen, reden waarom die vorderingen in kort geding dienen te worden afgewezen.
4.5.
De voorzieningenrechter zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
  • € 309,00 (griffierecht),
  • € 1.016,00 (salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.325,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: JC