ECLI:NL:RBLIM:2021:4313

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
C/03/290803 / KG ZA 21-136
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot continuering kredietovereenkomst en schorsing executie van verhypothekeerde woning afgewezen

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], de continuering van hun kredietovereenkomst met de coöperatie Rabobank U.A. en de schorsing van de executie van hun verhypothekeerde woning. De eisers stelden dat de opzegging van de kredietovereenkomst door Rabobank in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, gezien hun financiële situatie en de geringe achterstand in betalingen. Rabobank had de kredietovereenkomsten opgezegd vanwege structurele betalingsachterstanden en het risico van executie door andere schuldeisers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opzegging van de kredietovereenkomst niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, gezien de aanzienlijke betalingsachterstanden en het risico voor de bank. De vorderingen van eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 21 mei 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/290803 / KG ZA 21-136
Vonnis in kort geding van 21 mei 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

en

2.[eiseres sub 2] ,

beiden wonend te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.J. Mookhram;
tegen:
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. F.J. Laagland.
Partijen zullen hierna [eisers] en Rabobank genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 20;
  • de brief van 6 mei 2021 van Rabobank met in het geding gebrachte producties 1 t/m 22;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [eisers] ;
  • de pleitnota van Rabobank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ter herfinanciering van een eerdere hypothecaire lening heeft Rabobank op 25 april 2005 een hypothecaire lening (met nummer 1049.937.899, hierna aan te duiden als lening met nummer 899) voor een bedrag van € 235.000,-- verstrekt aan [eisers] Op 27 april 2005 heeft Rabobank een tweede hypothecaire geldlening (met nummer 1049.939.409, hierna aan te duiden als lening met nummer 409) aan [eisers] verstrekt, en wel voor een bedrag van € 320.000,--. Tot zekerheid voor de terugbetaling van het geleende hebben [eisers] een recht van hypotheek verleend aan Rabobank op een bedrijfspand aan de [adres 1] te [plaats] , en hun privéwoning aan de [adres 2] te [woonplaats] .
2.2.
Op 20 september 2016 is het faillissement van de door [eisers] gedreven onderneming, [naam bv] , uitgesproken en is mr. Roelofs tot curator benoemd. Op vordering van de curator is de heer [eiser sub 1] bij vonnis van 28 maart 2018 op grond van bestuurdersaansprakelijkheid veroordeeld tot voldoening van het tekort in de boedel van [naam bv] . Dit vonnis is in hoger beroep op 30 april 2019 door het gerechtshof bekrachtigd. Het totale boedeltekort bedroeg ongeveer € 1.700.000,--.
2.3.
Bij brief van 27 augustus 2020 heeft Rabobank de twee in 2.1. bedoelde kredietovereenkomsten opgezegd en de betaling gevorderd van de resterende totale hoofdsom van de leningen, op dat moment € 387.212,31. Als redenen voor de opzegging zijn in de brief aangevoerd dat [eisers] achterstallig waren met de aflossing van hun schulden en het feit dat door een viertal schuldeisers beslag was gelegd op de privéwoning van [eisers]
2.4.
Op 12 januari 2021 heeft Rabobank [eisers] bericht dat zij ook over zal gaan tot de executoriale verkoop van de privéwoning. De executoriale verkoop van die woning is bepaald op 25 mei 2021.
2.5.
Op 4 februari 2021 is op vordering van Rabobank het bedrijfspand executoriaal verkocht, nadat de voorzieningenrechter in een door [eisers] aangespannen kort geding had beslist dat Rabobank het bedrijfspand executoriaal mocht verkopen. De verkoopopbrengst bedroeg € 255.000,--.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] stellen dat een groot aantal beslagen dat staat vermeld op een door het Kadaster verstrekt overzicht met betrekking tot de privéwoning niet meer actueel is. Met de nog actuele schuldeisers hebben zij een regeling getroffen, dan wel zijn zij doende een regeling te treffen.
3.2.
[eisers] stellen in de situatie te verkeren dat zij om eventuele achterstanden met betrekking tot de aflossing, dan wel rente die overblijft na verrekening van de executieopbrengst van de het bedrijfspand, van de hoofdsom ineens te betalen.
3.3.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat het opeisen van de kredietovereenkomst met nummer 899 in strijd is met de Algemene Bankvoorwaarden en de redelijkheid en billijkheid. Derhalve is het opeisen van de kredietovereenkomst onrechtmatig.
3.4.
Uit het door Rabobank op 27 augustus 2020 versterkte overzicht van de hoogte van de vordering ten aanzien van lening 899 blijkt volgens [eisers] dat de achterstand in rentebetalingen per 1 augustus 2020 € 1.810,69 bedroeg, terwijl op dat moment geen achterstand in de aflossing bestond. Gelet op de zeer geringe achterstand ten aanzien van dit krediet, is de opzegging van de kredietovereenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.5.
Rabobank heeft volgens [eisers] ook gehandeld in strijd met haar zorgplicht door de kredietovereenkomst met nummer 899 op te eisen en er voor te kiezen om de privéwoning openbaar te verkopen.
3.6.
Ten tijde van de opzeggingsbrief van 27 augustus 2020 was Rabobank volgens [eisers] immers op de hoogte van hun benarde positie. Het was voor hen van groot belang om zowel met Rabobank als met de curator tot een regeling te komen. Ook de coronacrisis heeft een zeer nadelige invloed gehad op de zaken. Van Rabobank mag volgens [eisers] worden verwacht dat zij hiermee rekening houdt.
3.7.
Het tweede aspect dat maakt dat de opzegging van de kredietovereenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, is volgens [eisers] dat er ten aanzien van de overeenkomst met nummer 899 ten tijde van de opzegging een achterstand bestond van slechts € 1.810,69. Dat staat volgens hen niet in een redelijke verhouding tot de hoogte van het krediet, te weten € 235.000,--. De achterstallige rente ten aanzien van deze lening bedroeg volgens [eisers] ten tijde van de dagvaarding € 4.286,40.
3.8.
Ten derde moet volgens [eisers] rekening worden gehouden met de onderhandelingen die tussen partijen zijn gevoerd in de periode vanaf het opzeggen van de kredietovereenkomsten tot december 2020. In die onderhandelingen stelde Rabobank steeds andere voorwaarden. Uit de voorwaarden die Rabobank stelde volgt dat in ieder geval één van de panden eigendom zou blijven van [eisers] Derhalve is het volgens onredelijk dat Rabobank beide kredietovereenkomsten opzegt.
3.9.
Als vierde grond voor het gestelde handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid door Rabobank voeren [eisers] aan dat de privéwoning inmiddels een riante overwaarde heeft. Na aflossing van de lening met nummer 409 met de executieopbrengst van het bedrijfspand en vervolgens aflossing met surplus op de lening met nummer 899 resteert volgens [eisers] een schuld van slechts € 120.726,--. Hiertegenover staat dat de privéwoning volgens een taxatie een waarde heeft van € 300.000,--. Rabobank loopt – gezien haar hypotheekrechten van in totaal € 331.512,-- plus 35% aan renten en kosten – volgens [eisers] totaal geen financieringsrisico. Door de executie van het bedrijfspand bedragen de maandelijkse lasten van [eisers] bovendien nog maar een fractie van voorheen.
3.10.
Ten slotte voeren [eisers] aan dat het ook gelet op hun persoonlijke situatie niet redelijk is om ook de lening met nummer 899 op te zeggen. Door de executie van het bedrijfspand hebben zij een BKR-registratie, waardoor het voor hen niet meer mogelijk zal zijn om elders een woning te financieren. Zij hebben ook geen uitzicht op een stijging van hun inkomsten die het mogelijk zou maken om een woning te kopen. Indien Rabobank de financiering niet continueert worden zij dakloos: zelfs de kosten van het huren van een woning zouden vele malen hoger zijn dan de maandelijkse lasten die zij aan Rabobank zouden moeten voldoen indien de financiering wordt voortgezet.
3.11.
De in de opzeggingsbrief van 27 augustus 2020 genoemde twee opzeggingsgronden, op basis waarvan enkel de opzegging mag beoordeeld, kunnen de opzegging van de lening met nummer 899 volgens [eisers] ook niet dragen. Ten aanzien van de privéwoning bestond geen achterstand op het moment dat Rabobank liet weten voornemens te zijn tot executie over te gaan. De achterstand in de aflossing van de financiering van die woning is enkel ontstaan omdat Rabobank vóór het opeisen van beide leningen de executie al aankondigde. [eisers] hebben immers daarop de maandelijkse betalingen tijdelijk geparkeerd tot een regeling met Rabobank was getroffen. Het was niet hun bedoeling om Rabobank bewust niet te betalen. Maar, indien beide panden executoriaal zouden worden verkocht, dan had het volgens hen geen zin meer om te betalen.
3.12.
De tweede opzeggrond in de brief van 27 augustus 2020, te weten dat er diverse beslagleggers waren die beslag hadden gelegd op de privéwoning, is volgens [eisers] niet meer actueel: de geschillen met de diverse beslagleggers zijn opgelost en zij zullen op grond daarvan niet tot executie overgaan; ten aanzien van één beslaglegger, de curator, is een regeling getroffen, die nog niet is nagekomen, omdat daarvoor van belang is dat ook met Rabobank een regeling wordt getroffen. Ook van dit beslag zal Rabobank derhalve geen hinder ondervinden.
3.13.
Subsidiair stellen [eisers] zich op het standpunt dat, indien de voorzieningenrechter zou oordelen dat het opzeggen van de lening met nummer 899 niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, het executeren van de privéwoning en het bedrijfspand, en bovendien alle huidige feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, de Rabobank verplicht is om de financiering voort te zetten, dan wel een nieuwe contractuele relatie met hen aan te gaan.
3.14.
[eisers] stellen dat Rabobank ook geen belang heeft bij de executoriale verkoop van de privéwoning. Met de executieopbrengst van het bedrijfspand is de lening met nummer 409 volledig afgelost. Het surplus werd in mindering gebracht op de lening met nummer 899. De schuld op die lening bedraagt nog slechts € 120.726,--. Deze schuld is verzekerd met een onderpand dat veel meer waard is. Er bestaat dus geen enkel risico voor de bank: de volledige achterstanden die nog bestaan kunnen en zullen ineens worden afgelost. Daarnaast loopt Rabobank ook niet het risico de executie te moeten overnemen van beslagleggers, omdat met alle actuele beslagleggers een regeling is getroffen.
3.15.
Daartegenover stellen [eisers] een groot belang te hebben bij het uitblijven van de executie. Indien zij, naast het verlies van hun bedrijfspand dat vóór 1 mei moet zijn ontruimd, ook hun privéwoning verliezen, dan staan zij letterlijk en figuurlijk op straat. Voor mevrouw Van der Loo is het behoud van de privéwoning nog van bijzonder van belang in verband met aanwezigheid van voorzieningen – de aanwezigheid van een supermarkt en een treinstation – gelet op haar beperkte mobiliteit.
3.16.
In hun pleitnotitie hebben [eisers] nog gewezen op het feit dat de betalingsproblemen die in het verleden zijn opgetreden enkel verband houden met de aflossing van de zakelijke lening, waarvoor het bedrijfspand als zekerheid diende, en niet betrekking hadden op de aflossing van de lening die betrekking heeft op hun privéwoning.
3.17.
[eisers] vorderen op grond van het vorenstaande dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
Rabobank veroordeelt voorlopig en daarmee voor de duur van zes maanden de opzegging van de kredietovereenkomst zonder effect te laten en derhalve de initiële kredietovereenkomst te continueren;
Subsidiair:
Rabobank veroordeelt en daarmee voor de duur van zes maanden de opzegging van de kredietovereenkomst zonder effect te laten en met [eisers] een nieuwe kredietovereenkomst aan te gaan;
Zowel primair als subsidiair:
I. de executie van de privéwoning, staande en gelegen te [woonplaats] , aan de [adres 2] , door tenuitvoerlegging van de notariële hypotheekakten schorst en geschorst houdt, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500.000,--, direct opeisbaar indien Rabobank in gebreke blijft aan het vonnis van de voorzieningenrechter te voldoen;
II. een beslissing neemt die de voorzieningenrechter in goede justitie acht te nemen;
III. alles met veroordeling van Rabobank in de kosten van dit geding
.
3.18.
Rabobank voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Terecht stellen [eisers] dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de beëindiging van een kredietovereenkomst niet rechtmatig is, indien de gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.2.
Inleidend overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de opgave van Rabobank over de ontstane achterstanden, die door [eisers] niet is betwist, volgt dat [eisers] in verzuim zijn met de correcte terugbetaling van de lening.
4.3.
Het overgaan tot de beëindiging van de leningen en vervolgens op grond daarvan overgaan tot executie van de privéwoning is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Vooropgesteld moet worden dat de betalingsachterstand die [eisers] hebben laten ontstaan niet slechts ongeveer € 1.800,-- bedraagt, zoals zij stellen. De achterstand bedraagt sedert de vervroegde opeising per 27 augustus 2020 van de lening met nummer 899 niet alleen de achterstand in rentebetaling betreffende die lening, maar ook de opeisbare restanthoofdsom van die lening. Het restant van de lening bedraagt thans nog ruim € 150.000,--. De stelling van [eisers] dat de achterstand niet zou opwegen tegen het belang van Rabobank, om, gelet op de aanzienlijke overwaarde van de privéwoning, over te gaan tot executie, gaat dan ook niet op.
4.5.
Zoals Rabobank ook heeft aangevoerd, volgt uit de door haar gehanteerde algemene voorwaarden dat zij gerechtigd is om te bepalen op welke vordering zij de executieopbrengst van het bedrijfspand in mindering wil laten strekken.
4.6.
De opzegging van de leningen is om de volgende redenen niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Rabobank heeft onder de nummer 9 van haar pleitnotitie een uitgebreid overzicht gegeven betreffende de periode van 2003 tot en met 2020 over de financiële ontwikkelingen ten aanzien van [eisers] hebben die door Rabobank gestelde ontwikkelingen niet betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
4.7.
Uit dat overzicht blijkt een beeld van structurele betalingsachterstanden en structurele executierisico’s, omdat meerdere beslagleggers beslag hebben gelegd op de privéwoning en dat diverse aangezegde executies op het laatste moment, door alsnog te betalen, zijn afgewend en ten slotte het herhaalde malen niet-nakomen van betalingsafspraken.
4.8.
Dat rechtvaardigt de conclusie die Rabobank trekt, te weten dat, ondanks betalingstoezeggingen van [eisers] , zij niet aannemelijk hebben gemaakt nu wel in staat te zijn hun betalingstoezeggingen na te komen. Van Rabobank kan in dat licht bezien niet langer worden verwacht dat zij nog een regeling accepteert en de kredietrelatie met [eisers] voortzet.
4.9.
Daar komt bij dat ook de verklaringen die [eisers] hebben afgelegd niet het vertrouwen wekken dat aan de voorwaarden die Rabobank eerder heeft gesteld aan een akkoord waarbij wordt afgezien van executie is, of kan worden voldaan.
4.10.
Rabobank heeft in het verleden als voorwaarde voor een regeling onder andere gesteld dat zij niet geconfronteerd zou worden met (een executie ingezet door) andere beslagleggende crediteuren van [eisers] stellen wel dat de gelegde beslagen niet meer actueel zijn, omdat de geschillen met de diverse beslagleggende crediteuren zouden zijn geregeld, maar zij leggen daar geen bewijs van over. Uit kadastrale informatie daterend van 3 mei 2021 (productie 20 van Rabobank) blijkt bovendien dat op die dag nog een zestal conservatoire en executoriale beslagen rusten op de privéwoning. [eisers] hebben ook geen verklaring overgelegd van de diverse beslagleggers waaruit volgt dat die beslagen niet meer van waarde zouden zijn. De curator, die namens [naam bv] , beslag heeft gelegd, heeft bovendien verklaard dat met hem geen regeling tot stand is gekomen.
4.11.
Rabobank moet derhalve blijven vrezen dat zij wordt geconfronteerd met een executie van de privéwoning die door een van de beslagleggende crediteurs wordt ingezet en dat zij die executie zal moeten overnemen.
4.12.
Ter zitting hebben [eisers] verklaard dat zij die ochtend nog een bedrag van € 4.286,-- hebben overgemaakt naar Rabobank, waarmee volgens [eisers] de achterstand volledig zou zijn voldaan. Rabobank heeft echter betwist een dergelijke betaling te hebben ontvangen. [eisers] hebben zelfs geen bewijs overgelegd van de opdracht tot overboeking van dat bedrag. Ook dat wekt geen vertrouwen dat [eisers] bereid en in staat zijn om hun schulden aan Rabobank af te lossen zonder dat daartoe een executoriale verkoop nodig is.
4.13.
[eisers] hebben gesteld dat zij met Rabobank een afspraak hebben gemaakt over de opschorting van betalingen. De achterstand ten aanzien van de financiering van de privéwoning is volgens [eisers] ontstaan omdat Rabobank vóór het opeisen van beide leningen de executie al aankondigde. Zij hebben daarop de maandelijkse betalingen “geparkeerd” tot een regeling met Rabobank zou zijn getroffen. Die afspraak wordt door Rabobank betwist.
4.14.
Ter zitting gevraagd met wie die afspraak is gemaakt en wat die concreet inhield, hebben [eisers] hun verklaring afgezwakt door te stellen dat medewerkers van Rabobank zouden hebben gezegd
begripte hebben voor het opschorten van de betalingen.
4.15.
Daargelaten of zulks daadwerkelijk is verklaard, betekent de mededeling van medewerkers van de bank dat zij begrip hebben voor de omstreden opschorting niet dat Rabobank daarmee akkoord gaat. [eisers] hebben kennelijk op eigen houtje beslist niet meer te willen aflossen op hun schulden aan Rabobank. In dit verband wil de voorzieningenrechter niet onvermeld laten dat [eisers] ter zitting hebben verklaard dat zij de voor Rabobank bestemde aflossingen hebben “geparkeerd” door storting op de rekening van een bevriende leverancier. Terecht stelt Rabobank dat [eisers] daarmee ook het risico lopen dat die leverancier kan overgaan tot verrekening van een eventuele tegenvordering.
4.16.
[eisers] maken nakoming van hun betalingsverplichtingen aan Rabobank ten onrechte ook afhankelijk van afspraken met de curator. Rabobank staat immers volledig buiten de verplichtingen van [eisers] jegens de curator.
4.17.
Vanzelfsprekend heeft de executoriale verkoop van de privéwoning ernstige gevolgen voor [eisers] Zij verliezen immers het dak boven hun hoofd. Dit is echter een inherent gevolg van het aan Rabobank toekomende recht om over te gaan tot executie van het aan haar verhypothekeerde pand en betekent op zich niet dat de executie misbruik van recht oplevert. Echter, dit betekent niet zonder meer dat een executant geen misbruik kan maken van zijn (parate) executierecht.
4.18.
Dat de overwaarde van de woning hoger is dan de restantvordering van Rabobank betekent niet dat Rabobank in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid door de executie door te zetten. Rabobank heeft door de opzegging van de leningen op 27 augustus 2020 een opeisbare vordering op [eisers] die nu nog circa € 150.000,00 bedraagt. Gelet op de dubieuze betaalmoraal van [eisers] die blijkt uit de gang van zaken geschetst onder 9 van de pleitnotitie van Rabobank, kan van Rabobank niet verlangd worden dat zij de kredietrelatie laat voortbestaan. Vervolgens is het, gelet op diezelfde omstandigheden, niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat Rabobank overgaat tot uitwinning van de zekerheid die door [eisers] is verstrekt voor de aan hen verstrekte lening.
4.19.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat Rabobank niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door de opzegging van de kredietovereenkomsten niet zonder effect te laten.
4.20.
De subsidiaire vordering om Rabobank te verplichten om een nieuwe kredietovereenkomst met [eisers] aan te gaan moet eveneens worden afgewezen. Uitgangspunt is immers dat het Rabobank vrijstaat om al dan niet kredietovereenkomsten aan te gaan. [eisers] hebben niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd waarom Rabobank in afwijking van dat uitgangspunt in dit geval wél gehouden zou zijn om met [eisers] een nieuwe kredietovereenkomst aan te gaan.
4.21.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.672,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.672,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT