1.6.Bij email van 1 november 2019 heeft de commissie erop gewezen dat op basis van het onvolledige indicatiebesluit niet kan worden vastgesteld welke aanspraken op zorg eiser in het kader van de Wlz concreet heeft. De commissie heeft erop gewezen dat dit wel noodzakelijk is voor de beoordeling van de maatwerkvoorziening. Voorts heeft de commissie aan eiser gevraagd of de zorg inmiddels is verzilverd; hoe dit er dan in de praktijk uitziet en als dit niet geval is, wat daarvan dan de reden is. De commissie heeft eiser een nieuwe hersteltermijn geboden. Eiser heeft deze hersteltermijn ongebruikt laten verstrijken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft in zijn besluitvorming betrokken dat eiser niet de volledige CIZ-beschikking heeft overgelegd en ook niet heeft aangegeven of de zorg thans verzilverd is. Daardoor kan niet worden beoordeeld of in eisers ondersteuningsbehoefte reeds (deels) wordt voorzien in het kader van de Wlz. Dit brengt met zich dat het recht op de door eiser aangevraagde maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld.
3. Eiser kan zich hier niet mee verenigen. In beroep heeft hij aangevoerd dat verweerder met het bestreden besluit nog steeds geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank, omdat verweerder niet heeft toegelicht waarom de zorg niet door [naam] geleverd kan worden. Voorts heeft eiser aangegeven dat er een nadere hoorzitting aan de orde zou zijn en verweerder gehouden was om een nieuwe hoorzitting te plannen bij onduidelijkheden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid.
Ingevolge artikel 2.3.2, zevende lid, van de Wmo 2015 verschaft de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
In artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de cliënt verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
6. Aan de orde is de vraag of verweerder de aanvraag voor de maatwerkvoorziening begeleiding individueel op goede gronden niet heeft toegekend in de vorm van een pgb.
7. De voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 15 september 2016 tot 21 november 2019.
8. In het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 heeft de commissie eiser in de gelegenheid gesteld om informatie over de Wlz-indicatie en de op basis daarvan geleverde zorg te verstrekken. Eiser heeft na twee hersteltermijnen enkel een onvolledig besluit op bezwaar tegen een CIZ-indicatie afgegeven. Hij heeft daarna niet gereageerd op de email van 1 november 2019 waarin verweerder heeft toegelicht welke informatie hij nodig had en waarom dat noodzakelijk is voor de beoordeling van de aangevraagde maatwerkvoorziening. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in staat was aan het onderzoek mee te werken of dat anderszins sprake was van omstandigheden die aan medewerking in de weg stonden. Anders dan eiser ter zitting naar voren heeft gebracht kan niet uit het onvolledige indicatiebesluit worden opgemaakt dat verweerder verantwoordelijk is voor de noodzakelijke zorg aan eiser omdat er sprake is van een zorgzwaartepakket 2 of 3. Zo blijkt uit het onvolledige indicatiebesluit bijvoorbeeld niet welke zorg in welke mate aan eiser is toegekend op grond van de Wlz. Alleen daarom al kan het recht op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 niet worden vastgesteld door verweerder.
9. De rechtbank stelt vast dat het onvolledige indicatiebesluit ziet op de periode vanaf 10 augustus 2017. Dit doet de vraag rijzen of het recht op een maatwerkvoorziening over de periode die daaraan voorafging mogelijk wel kan worden vastgesteld. Het betreft de periode van 15 september 2016 tot 10 augustus 2017. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wijst de rechtbank op het onvolledige indicatiebesluit, waarin het volgende is opgenomen:
“Vanuit de Awbz was er vanaf 24-4-2013 tot 6-5-2016 een indicatie afgegeven voor een ZP VG 3. Deze indicatie is vanwege het overgangsrecht Wlz in 2015 omgezet naar een blijvende indicatie. Hierover is naar de verzekerde op 7-12-2015 een brief gestuurd. De begeleider van de verzekerde heeft toen het verzoek gekregen om deze aanvraag schriftelijk (per mail) te doen. Het is in het dossier van verzekerde niet terug te vinden of er een vervolg is geweest. Dat verklaart mogelijk waarom de verzekerde in 2017 een nieuwe aanvraag heeft gedaan.”Uit dit citaat leidt de rechtbank af dat aan eiser ook voor 10 augustus 2017 al zorg werd toegekend op grond van de Wlz, althans dat hij daarop aanspraak maakte. Het is de rechtbank niet duidelijk hoeveel. Uit het citaat blijkt immers niet evident welke zorg in welke omvang op grond van de Wlz aan eiser is toegekend over de periode voorafgaand aan 10 augustus 2017, terwijl er door het citaat wel aanwijzingen bestaan dat eiser daar recht op had. Nu eiser geen inzicht heeft geboden in de door hem op grond van de Wlz toegekende en mogelijk ook genoten zorg, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat zijn ondersteuningsbehoefte op grond van de WMO 2015 over de gehele te beoordelen periode niet valt vast te stellen.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht, terwijl eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting. Verweerder heeft het recht op een maatwerkvoorziening niet kunnen vaststellen en daarom de aanvraag van eiser mogen afwijzen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder op goede gronden geen aanleiding gezien om eiser nader te horen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.