11.1.In het verweerschrift is aangegeven dat de locatie van de plasdraszone primair bepaald wordt en is door het doel van de plasdraszone (zoals het voldoen aan het gewenste ecologische streefbeeld van de Kwistbeek). Nu realisatie van de plasdraszone ook mogelijk bleek op eigen grond was het niet logisch en de onderlinge belangen afwegend ook niet wenselijk om te kiezen voor een andere locatie. Eisers hebben hun stelling dat met hun belangen onvoldoende rekening is gehouden, omdat de realisatie van de plasdraszone op de aangewezen locatie tot gevolg zou hebben dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone opschuift, waardoor zij beperkt worden in gebruikmaking van hun eigendomsrecht, niet nader onderbouwd en aangegeven op welke wijze in welke mate hun eigendomsrecht beperkt zal worden. Enkel en alleen al daarom kan volgens verweerder aan die stelling worden voorbijgegaan. Verweerder heeft ervoor gekozen eisers financieel te compenseren voor het ongemak of nadeel dat zij mogelijk ondervinden door het opschuiven van de spuit-, mest- en teeltvrije zone. Dit is gebeurd in het kader van de belangenafweging en om eisers zoveel mogelijk tegemoet te komen.
12. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:513 en 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45, dat in de Waterwet aan een projectplan een aantal inhoudelijke eisen wordt gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Het is niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. Het besluit tot vaststelling van een projectplan is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In verband daarmee dient dit besluit te voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen, als opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en inzicht te geven in de wijze waarop eventuele nadelige gevolgen voorkomen, ongedaan gemaakt of beperkt kunnen worden. De rechtbank moet beoordelen of hetgeen eisers hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een dergelijke evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht. Hierover overweegt de rechtbank als volgt. 13. De rechtbank stelt vast dat in het projectplan de grens van de plasdraszone in detail is vastgelegd. Tussen partijen is, gelet op het projectplan, het zienswijzenrapport en de beroepsgronden, niet in geschil dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone op de percelen van eisers opschuift als gevolg van het bestreden besluit.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt dat alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen en geen inzicht gegeven in de wijze waarop eventuele nadelige gevolgen voorkomen, ongedaan gemaakt of beperkt kunnen worden (anders dan door financiële compensatie). Hiertoe overweegt de rechtbank dat, hoewel de belangenafweging in het kader van een projectplan niet op perceelniveau hoeft plaats te vinden, verweerder de belangenafweging wel inzichtelijk moet maken. In het projectplan heeft verweerder weliswaar het belang en de noodzaak van de plasdraszone inzichtelijk gemaakt en daarbij dus het algemeen belang aangegeven, maar is verweerder in het geheel niet ingegaan op het belang van eisers, zijnde agrariërs, door het opschuiven van de spuit-, mest- en teeltvrije zone, anders dan de impliciete constatering dat die kennelijk onevenredig is, omdat verweerder aan eisers financiële compensatie aanbiedt. Niet in geschil is dat eisers door de verschuiving van de zone beperkt worden in het agrarisch gebruik van een deel van hun gronden. Verweerder heeft echter niet aangegeven hoeveel de spuit-, mest- en teeltvrije zone opschuift, wat dit betekent voor eisers en of en hoe hier rekening mee is gehouden, anders dan de stelling dat eventuele schade wordt vergoed. Door het meteen “springen” naar het noemen van de mogelijkheid van schadevergoeding, zonder de (zwaarte van de) belangen van eisers te omschrijven en zonder deze af te wegen tegen de voordelen van de plasdraszone en in dat licht te bezien of de schade (deels) moet of kan worden voorkomen, bijvoorbeeld door een kleinere plasdraszone, een vormverandering of een andere locatie, slaat verweerder een wezenlijke stap over. Verweerder dient immers eerst op globaal niveau inzichtelijk te maken waarom het belang van de plasdraszone zwaarder weegt dan de inbreuk op de rechten van eisers door het beperken van het gebruik van (een deel van) hun percelen. Deze motivering ontbreekt in het geheel en als gevolg daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet omschreven welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om de nadelige gevolgen, namelijk het verschuiven van de spuit-, mest- en teelvrije zone, ongedaan te maken. Daar komt bij dat op zitting door eisers is aangeven dat zij primair geen plasdraszone willen, zodat zij hun percelen zonder beperkingen kunnen blijven gebruiken en dat zij dus niet op voorhand tevreden zijn met financiële compensatie. Tot slot verdient opmerking dat verweerder blijkens het verweerschrift de bewijslast als het ware omdraait door te stellen dat eisers niet hebben aangetoond dat de zones opschuiven en dat zij daardoor beperkt worden. Het is echter aan verweerder om de af te wegen belangen inzichtelijk te maken, daartoe de nodige kennis te vergaren, en vervolgens die belangen daadwerkelijk tegen elkaar af te wegen. Nu niet in geschil is dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone op de desbetreffende percelen van eisers opschuift, berust in zoverre niet de bewijslast op eisers. Dat eisers nadeel ondervinden van het opschuiven van deze zone, gelet op de teelten waarvoor zij hun agrarische percelen gebruiken, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond.
Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb omdat het geen inzicht geeft in de te verrichten belangenafweging (artikel 3:4 van de Awb). Niet is gebleken dat verweerder de daarvoor vereiste kennis heeft vergaard (artikel 3:2 van de Awb).
15. Zoals hiervoor is overwogen onder 14 is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een aanpassing van het projectplan. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder het belang van de plasdraszone en de daaraan voor eisers verbonden nadelen (in de vorm van het opschuiven van de voor hen van toepassing zijnde spuit-, mest- en teeltvrije zones) afwegen tegen het belang van eisers bij een onbelemmerd gebruik van hun gronden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Verweerder moet in het licht van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
17. De gedingen zoals die na deze tussenuitspraak worden gevoerd, blijven in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877. 18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.