ECLI:NL:RBLIM:2021:4200

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
ROE 20/2253, 20/2254, 20/2255 en 20/2256
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake projectplan op grond van de Waterwet met betrekking tot de herinrichting van de Kwistbeek en de plasdraszone

Op 20 mei 2021 heeft de Rechtbank Limburg een tussenuitspraak gedaan in de zaken ROE 20/2253, 20/2254, 20/2255 en 20/2256, waarbij het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg als verweerder optreedt. De zaak betreft een projectplan voor de herinrichting van de Kwistbeek, dat op 7 juli 2020 door verweerder is vastgesteld. Eisers, eigenaren van aangrenzende percelen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de noodzaak van de plasdraszone niet is aangetoond en dat het maaibeleid onvoldoende duidelijk is. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de afweging van belangen, met name de gevolgen van het opschuiven van de spuit-, mest- en teeltvrije zone voor de eisers. De rechtbank stelt vast dat het projectplan niet voldoet aan de eisen van de Waterwet en dat de belangen van de eisers onvoldoende zijn gewogen. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/2253, 20/2254, 20/2255 en 20/2256

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaken tussen

[eiseres 1] , [eiser 1] , [eiser 2] , [eiseres 2] ,te [plaats] , eisers
(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg, verweerder

(gemachtigden: J.J.M. Jacobs, mr. R.Th.B. Drummen, mr. B.M.S. Werkman en A.M.C.M. Dewitte).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2020 heeft verweerder op grond van artikel 5.4 van de Waterwet (Wtw) het projectplan “Herinrichting Kwistbeek” vastgesteld. Tevens heeft verweerder op
7 juli 2020 besloten de legger van het Waterschap Limburg aan te passen.
Eisers hebben tegen de vaststelling van het projectplan (hierna ook: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. [naam 1] , namens [eiseres 1] en [naam 2] namens [eiseres 2] zijn verschenen. Eisers zijn bijgestaan door mr. M.H.C. Peters. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De Kwistbeek is een beek gelegen in de gemeente Peel en Maas die vanaf Helden via Baarlo in de Maas stroomt. Onder meer om de wateroverlast na hevige en langdurige regenval te verminderen is volgens verweerder herinrichting van de Kwistbeek nodig. Hiertoe is een ontwerp projectplan opgesteld, waartegen eisers zienswijzen hebben ingediend. De herinrichting bestaat onder andere uit het realiseren van een plasdraszone aan de zuidzijde van de Kwistbeek tussen de Schans en de Middenpeelweg. De plasdraszone, waarop zich oevervegetatie kan vestigen, is gemiddeld 2 meter breed. Eisers zijn eigenaren van aangrenzende percelen.
Toetsingskader
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wtw is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
In artikel 5.4, eerste lid, van de Wtw is bepaald dat de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.
In artikel 5.4, tweede lid, van de Wtw is bepaald dat het plan ten minste bevat een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het vaststellen van een projectplan beleidsruimte toekomt. Daarbij is het aan het bevoegd gezag om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Noodzaak plasdraszone
4. Eisers voeren aan dat verweerder de noodzaak van de plasdraszone niet heeft aangetoond, terwijl de plasdraszone directe gevolgen heeft voor de aangrenzende percelen. Er zit geen natuurdoelstelling/natuurbeleid vanuit de overheid op dit stuk van de Kwistbeek.
5. Een projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Wtw kan alleen worden vastgesteld ten behoeve van een in artikel 2.1, eerste lid, van de Wtw opgenomen doelstelling van het waterbeheer. Als met het oog op die doelstelling een projectplan wordt vastgesteld, kunnen de belangen van de grondeigenaar, waaronder zijn financiële belangen, weliswaar een rol spelen bij het door het dagelijks bestuur te nemen besluit, maar dat neemt niet weg dat een projectplan alleen kan worden vastgesteld als daarmee wordt beoogd een waterbelang als genoemd in artikel 2.1, eerste lid, van de Wtw te behartigen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3084). Uit de Waterwet volgt niet dat voor het project een noodzaak dient te bestaan. Wel moet het besluit op een zorgvuldige afweging van belangen zijn gebaseerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3092).
6. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het projectplan dat verweerder voor de herinrichting van de Kwistbeek heeft gekozen omdat dit een belangrijke bijdrage levert aan het voorkomen van het risico op wateroverlast en waterschaarste door het realiseren van extra waterberging en door water vast te houden in het beekdal. De chemische en ecologische kwaliteit neemt toe door de natuurvriendelijke inrichting en het omzetten van landbouw naar natuur. In de bovenloop is er langs de beek ruimte voor natuurvriendelijke oevers in de vorm van plasdraszones. Door de filterende werking van de oevervegetatie en de schaduwwerking op de beek heeft de plasdraszone een positief effect op de waterkwaliteit van de Kwistbeek. De plasdraszone zorgt tevens voor de verbinding van de droge natuurwaarden in de omgeving. De aanwezige begroeiing zorgt er daarnaast voor dat het water minder snel opwarmt en dat de algengroei vermindert, wat een gunstig effect heeft voor de doorstroming. Door de aanwezigheid van beschutting kunnen de kleine zoogdieren zich beter verplaatsen tussen de aanwezige bossen. In het zienswijzenrapport is aangegeven dat door de aanleg van plasdraszones de biodiversiteit sterk wordt verhoogd. Bovendien vormen de plasdraszones een goede verbindingszone langs de beek en zijn veel diersoorten in staat om via een plasdraszone langs de beek te migreren. De water- en moerasplanten in de plasdraszone halen overmatige voedingsstoffen uit het water en hebben hierdoor een positief effect op de waterkwaliteit van de beek. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht gegeven in het belang van de plasdraszone en dat is voldoende. Dat de plasdraszone noodzakelijk is, hoeft verweerder niet aan te tonen nu de herinrichting ook een beleidsmatige keuze is. Het betoog van eisers slaagt in zoverre niet.
Onduidelijkheid maaien
7. Eisers stellen dat het in het projectplan opgenomen streefbeeld, dat het uitgangspunt is bij het maaibeleid, te algemeen is en onvoldoende rechtszekerheid geeft over het maaibeleid. Het plan geeft enkel een algemene omschrijving van de doelen en er staat slechts een tekening in, waardoor alles naar de uitvoeringsfase wordt verwezen. In het plan moeten concretere kaders worden opgenomen. Eisers wensen bijvoorbeeld duidelijkheid over de soorten en hoogte van beplanting in de plasdraszone. Het enkel aangeven in de uitvoeringsfase met de aangrenzende eigenaren in overleg te willen gaan, geeft te weinig zekerheid.
8. In het projectplan staat onder meer het volgende:

Op een groot deel van het traject is aan de zuidoever een plasdraszone van gemiddeld 2 m breed voorzien waarop oevervegetatie zich kan vestigen. De hoogte van deze plasdraszone ligt rond het waterpeil, waarbij deze enkele centimeters boven en onder het waterpeil fluctueert. Hierdoor wordt ontwikkeling van een gevarieerde vegetatie gestimuleerd. In de plasdraszone wordt lokaal houtige begroeiing toegestaan ten behoeve van de schaduwwerking op de beek.” (p. 25).

Op basis van dit projectplan Waterwet en het ontwerp kan het project verder uitgewerkt worden tot een Uitvoeringsontwerp met bijbehorend contract. Via het contract is de aannemer verantwoordelijk om een werkwijze en planning te maken. Daarnaast dient de aannemer voorzieningen te treffen om schade aan de omgeving te voorkomen.” (p. 66).

Het beheer en onderhoud wordt nader geconcretiseerd nadat het project gerealiseerd is (op basis van de revisietekeningen). In dit projectplan is een richtinggevende eerste aanzet voor het beheer en onderhoud opgenomen op basis van de streefbeelden. De definitieve afspraken worden, in samenspraak met de gemeente, nader uitgewerkt tot een beheer en onderhoudsplan. Hierin worden de eindbeelden van de verschillende trajecten verder uitgewerkt naar praktische afspraken van het onderhoud tussen de verschillende partijen vastgelegd. Het beheer is gericht op het behouden van juiste waterpeilen en natuurontwikkeling, waarbij het voorkomen van wateroverlast en goede hydrologische condities prioriteit heeft.
Bovenloop
In het ontwerp is een éénzijdig onderhoudspad aan de noordzijde opgenomen, zodat machinaal onderhoud aan het doorstroomprofiel mogelijk is. Het onderhoudsregime, grotendeels bestaande uit maaien en schonen, is afhankelijk van het oplopend peil ten gevolge van de plantengroei. In het kader van ecologisch beheer wordt gefaseerd gemaaid. In het profiel zijn ondergedoken waterplanten en helofyten gewenst. (…). Indien beheer en onderhoud noodzakelijk is, vindt dit bij voorkeur plaats in de periode oktober-november. (…). De onderhoudspaden dienen vrij te blijven van obstakels, zodat deze te allen tijde bereikbaar zijn voor onderhoudsvoertuigen. De onderhoudspaden worden jaarlijks gemaaid om ontwikkeling van houtopstanden te voorkomen.” (p. 70).
In het zienswijzenrapport is onder meer het volgende aangegeven:

De beek wordt vanuit het aan de noordzijde gelegen onderhoudspad onderhouden. Aanvullend zal de vrije ruimte tussen de plasdraszone en de perceelsgrens onderhouden worden via de zuidzijde. De meeste plantensoorten die zich (in de plas-dras-zone) lang de beek zullen ontwikkelen zijn soorten van natte en vochtige milieu’s. Deze soorten voelen zich niet thuis in droge beekbegeleidende landbouwgebieden en zullen zich hier dus niet of nauwelijks vestigen. Mochten en toch haarden (bijv. grote populaties akkerdistel) ontstaan van soorten die een bedreiging vormen voor aangrenzende landbouwgebieden dan zullen deze op verzoek bestreden. Belanghebbende kan hiervoor direct contact opnemen met de gebiedsbeheerder van het waterschap.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het projectplan niet hoeft te voorzien in een concreet (en zelfs een algemeen) maaibeleid. Het maaibeleid is een nadere uitwerking van het beheer- en onderhoudsplan en die plannen maken evenmin onderdeel uit van het projectplan. De door eisers geuite vrees is niet alleen prematuur, maar ook niet terecht. Onduidelijk blijft waarom eisers menen dat de door hen gewenste duidelijkheid moet zijn vastgelegd in het bestreden besluit.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het maaibeleid geen onderdeel hoeft uit te maken van het projectplan, maar dat dit nader kan worden uitgewerkt in het beheer- en onderhoudsplan. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het projectplan niet alle details hoeft te bevatten, zolang voldoende randvoorwaarden zijn opgenomen. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van
29 oktober 2014, ECLI:NL: RVS:2014:3884, 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45 en 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:513, waarin is overwogen dat het projectplan vormvrij is. Artikel 5.4, tweede lid, van de Wtw staat er niet aan in de weg dat aan de aannemer enige flexibiliteit wordt geboden bij de definitieve uitvoering van het werk, bijvoorbeeld om gebruik te kunnen maken van de kennis die bij de aannemer aanwezig is. Het projectplan hoeft het werk niet tot in detail te omschrijven. De rechtbank is van oordeel dat in het projectplan voldoende randvoorwaarden opgenomen zijn ten aanzien van het maaibeleid en de beplanting in de plasdraszone. In het projectplan is immers een richtinggevende eerste aanzet voor het beheer en onderhoud opgenomen op basis van de streefbeelden, is opgenomen dat in de plasdraszone lokaal houtige begroeiing is toegestaan en dat ondergedoken waterplanten en helofyten gewenst zijn.
Ten aanzien van het maaien is opgenomen dat het onderhoudsregime, grotendeels bestaande uit maaien en schonen, afhankelijk is van het oplopend peil ten gevolge van de plantengroei, dat gefaseerd wordt gemaaid en dat indien beheer en onderhoud noodzakelijk is, dit bij voorkeur plaats vindt in de periode oktober-november. De onderhoudspaden worden jaarlijks gemaaid om ontwikkeling van houtopstanden te voorkomen. In het zienswijzenrapport is aangegeven dat de meeste plantensoorten die zich in de plasdraszone zullen ontwikkelen zich niet of nauwelijks zullen vestigen in de landbouwgebieden. Indien dit toch het geval zal zijn, dan zullen deze planten op verzoek worden bestreden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat sprake zal zijn van houtige gewassen (maar geen bomen), dat er inspraak zal zijn over de inrichting qua planten en dat voordat het maaibeleid wordt vastgesteld eisers hierin worden gekend. Het betoog van eisers slaagt gelet op het voorgaande niet.
Belangenafweging spuit-, mest- en teeltvrije zone
10. Eisers stellen dat de plasdraszone tot direct gevolg heeft dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone opschuift, wat eisers beperkt in hun eigendomsrecht / het gebruik van hun agrarische gronden. Verweerder heeft volgens eisers onvoldoende gekeken naar de gevolgen voor de landbouwers. Het bestreden besluit geeft geen blijk van een belangenafweging, wat in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. De impact van de plasdraszone had vóór het vaststellen van het projectplan vast moeten staan en voor een ieder duidelijk moeten zijn. Alleen dan kan sprake zijn van een gedegen belangenafweging. Ook is onduidelijk hoeveel de spuit-, mest- en teeltvrije zone precies opschuift.
11. In het projectplan staat in het hoofdstuk ‘Effecten van het plan’ (p. 56) dat doordat de insteek van de watergang verplaatst, ook de spuit- en mestvrije zone verschuift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Over eventuele compenserende maatregelen vindt overleg met de grondgebruikers plaats. Verder is in het projectplan (p. 69) aangegeven dat indien onvoorziene schade als gevolg van de realisatie van het projectplan optreedt, een benadeelde een beroep kan doen op artikel 7.14 van de Wtw (schadevergoeding). In het zienswijzenrapport is aangegeven dat als gevolg van het verschuiven van de teeltvrije/mest- en spuitvrije zone een éénmalige compensatie (afkoop) is aangeboden. Indien eisers het niet eens zijn met de éénmalige compensatie, kunnen eisers een verzoek tot schadevergoeding indienen op grond van artikel 7.14 van de Wtw.
11.1.
In het verweerschrift is aangegeven dat de locatie van de plasdraszone primair bepaald wordt en is door het doel van de plasdraszone (zoals het voldoen aan het gewenste ecologische streefbeeld van de Kwistbeek). Nu realisatie van de plasdraszone ook mogelijk bleek op eigen grond was het niet logisch en de onderlinge belangen afwegend ook niet wenselijk om te kiezen voor een andere locatie. Eisers hebben hun stelling dat met hun belangen onvoldoende rekening is gehouden, omdat de realisatie van de plasdraszone op de aangewezen locatie tot gevolg zou hebben dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone opschuift, waardoor zij beperkt worden in gebruikmaking van hun eigendomsrecht, niet nader onderbouwd en aangegeven op welke wijze in welke mate hun eigendomsrecht beperkt zal worden. Enkel en alleen al daarom kan volgens verweerder aan die stelling worden voorbijgegaan. Verweerder heeft ervoor gekozen eisers financieel te compenseren voor het ongemak of nadeel dat zij mogelijk ondervinden door het opschuiven van de spuit-, mest- en teeltvrije zone. Dit is gebeurd in het kader van de belangenafweging en om eisers zoveel mogelijk tegemoet te komen.
12. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:513 en 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45, dat in de Waterwet aan een projectplan een aantal inhoudelijke eisen wordt gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Het is niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. Het besluit tot vaststelling van een projectplan is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In verband daarmee dient dit besluit te voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen, als opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en inzicht te geven in de wijze waarop eventuele nadelige gevolgen voorkomen, ongedaan gemaakt of beperkt kunnen worden. De rechtbank moet beoordelen of hetgeen eisers hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een dergelijke evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
13. De rechtbank stelt vast dat in het projectplan de grens van de plasdraszone in detail is vastgelegd. Tussen partijen is, gelet op het projectplan, het zienswijzenrapport en de beroepsgronden, niet in geschil dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone op de percelen van eisers opschuift als gevolg van het bestreden besluit.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt dat alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen en geen inzicht gegeven in de wijze waarop eventuele nadelige gevolgen voorkomen, ongedaan gemaakt of beperkt kunnen worden (anders dan door financiële compensatie). Hiertoe overweegt de rechtbank dat, hoewel de belangenafweging in het kader van een projectplan niet op perceelniveau hoeft plaats te vinden, verweerder de belangenafweging wel inzichtelijk moet maken. In het projectplan heeft verweerder weliswaar het belang en de noodzaak van de plasdraszone inzichtelijk gemaakt en daarbij dus het algemeen belang aangegeven, maar is verweerder in het geheel niet ingegaan op het belang van eisers, zijnde agrariërs, door het opschuiven van de spuit-, mest- en teeltvrije zone, anders dan de impliciete constatering dat die kennelijk onevenredig is, omdat verweerder aan eisers financiële compensatie aanbiedt. Niet in geschil is dat eisers door de verschuiving van de zone beperkt worden in het agrarisch gebruik van een deel van hun gronden. Verweerder heeft echter niet aangegeven hoeveel de spuit-, mest- en teeltvrije zone opschuift, wat dit betekent voor eisers en of en hoe hier rekening mee is gehouden, anders dan de stelling dat eventuele schade wordt vergoed. Door het meteen “springen” naar het noemen van de mogelijkheid van schadevergoeding, zonder de (zwaarte van de) belangen van eisers te omschrijven en zonder deze af te wegen tegen de voordelen van de plasdraszone en in dat licht te bezien of de schade (deels) moet of kan worden voorkomen, bijvoorbeeld door een kleinere plasdraszone, een vormverandering of een andere locatie, slaat verweerder een wezenlijke stap over. Verweerder dient immers eerst op globaal niveau inzichtelijk te maken waarom het belang van de plasdraszone zwaarder weegt dan de inbreuk op de rechten van eisers door het beperken van het gebruik van (een deel van) hun percelen. Deze motivering ontbreekt in het geheel en als gevolg daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet omschreven welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om de nadelige gevolgen, namelijk het verschuiven van de spuit-, mest- en teelvrije zone, ongedaan te maken. Daar komt bij dat op zitting door eisers is aangeven dat zij primair geen plasdraszone willen, zodat zij hun percelen zonder beperkingen kunnen blijven gebruiken en dat zij dus niet op voorhand tevreden zijn met financiële compensatie. Tot slot verdient opmerking dat verweerder blijkens het verweerschrift de bewijslast als het ware omdraait door te stellen dat eisers niet hebben aangetoond dat de zones opschuiven en dat zij daardoor beperkt worden. Het is echter aan verweerder om de af te wegen belangen inzichtelijk te maken, daartoe de nodige kennis te vergaren, en vervolgens die belangen daadwerkelijk tegen elkaar af te wegen. Nu niet in geschil is dat de spuit-, mest- en teeltvrije zone op de desbetreffende percelen van eisers opschuift, berust in zoverre niet de bewijslast op eisers. Dat eisers nadeel ondervinden van het opschuiven van deze zone, gelet op de teelten waarvoor zij hun agrarische percelen gebruiken, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond.
Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb omdat het geen inzicht geeft in de te verrichten belangenafweging (artikel 3:4 van de Awb). Niet is gebleken dat verweerder de daarvoor vereiste kennis heeft vergaard (artikel 3:2 van de Awb).
15. Zoals hiervoor is overwogen onder 14 is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een aanpassing van het projectplan. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder het belang van de plasdraszone en de daaraan voor eisers verbonden nadelen (in de vorm van het opschuiven van de voor hen van toepassing zijnde spuit-, mest- en teeltvrije zones) afwegen tegen het belang van eisers bij een onbelemmerd gebruik van hun gronden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Verweerder moet in het licht van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op de beroepen.
17. De gedingen zoals die na deze tussenuitspraak worden gevoerd, blijven in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, mr. A. Snijders en
mr. N.M.J. Janssen, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 mei 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.