4.1.In de beschikking van 28 januari 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat haar rechtsmacht toekomt op grond van artikel 8 Brussel II-bis.
Op grond van artikel 15 lid 1 sub b Brussel II-bis kunnen de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.
Op grond van artikel 15 lid 2 sub b Brussel II-bis, voor zover hier van belang, is lid 1 van toepassing op verzoek van dit gerecht. Verwijzing op initiatief van het gerecht kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.
In artikel 15 lid 3 Brussel II-bis is bepaald in welke gevallen het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] een bijzondere band heeft met Duitsland. Weliswaar staat de woning waar [minderjarige] en de vader verblijven in Nederland, maar voor het overige is hun hele leven gericht op Duitsland en zijn zij, zoals ook Plinthos concludeert, volledig geïntegreerd in de Duitse samenleving. Zo spreken [minderjarige] en de ouders enkel Duits (en Russisch) met elkaar en gaat [minderjarige] in Duitsland naar school. Daarnaast is gebleken dat [minderjarige] tot 2018 zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had. Tevens zijn [minderjarige] en de beide ouders Burger van de Bondsrepubliek Duitsland. Tot slot heeft de moeder haar gewone verblijfplaats in [woonplaats 1] , Duitsland.
De rechtbank betrekt verder bij haar beoordeling dat zowel de Nederlandse hulpverlening als de Raad voor de Kinderbescherming voor het verdere traject Duitse hulpverlening noodzakelijk acht, dat de Duitse rechter meermaals heeft beslist in zaken tussen de ouders en dat het Jugendamt eerder was betrokken. Al het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat het gerecht in Duitsland beter in staat is deze zaak te behandelen, in het belang van [minderjarige] .
Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van 19 maart 2021 heeft de rechtbank met de ouders gesproken over een eventueel verzoek aan het gerecht in Duitsland om zijn bevoegdheid uit te oefenen. De ouders zijn vervolgens in de gelegenheid zijn gesteld om daarop schriftelijk te reageren binnen twee weken na de mondelinge behandeling ter zitting.
In haar bericht van 31 maart 2021 heeft de moeder zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
In zijn bericht van 2 april 2021 heeft de vader meegedeeld er geen bezwaar tegen te hebben indien de rechtbank de procedure verwijst naar een Duitse rechter.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de formele vereisten.
Op grond van artikel 15, lid 6, Brussel II-bis juncto artikel 24, lid 6, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming zal daarom aan het Amtsgericht in Bonn, Duitsland, zijnde de woonplaats van de moeder, worden verzocht zijn bevoegdheid overeenkomstig artikel 15, lid 5, Brussel II-bis uit oefenen. Dit zal geschieden door tussenkomst van de in artikel 24, lid 1, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming bedoelde liaisonrechter. De rechtbank zal in verband daarmee bepalen dat de griffier een afschrift van de onderhavige beschikking per e-mail zal zenden aan de liaisonrechter. Het Duitse gerecht wordt verzocht op korte termijn – doch in ieder geval binnen zes weken – mee te delen of het de bevoegdheid overeenkomstig artikel 15, lid 5, Brussel II-bis aanvaardt.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan, pro forma voor zes weken, in afwachting
van nader bericht van het Amtsgericht Bonn over de uitoefening van de bevoegdheid overeenkomstig artikel 15, lid 5, van de Brussel 11-bis Verordening.