ECLI:NL:RBLIM:2021:4183

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
C/03/291331 / KG ZA 21-152
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag en schuldeisersverzuim in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de Rechtbank Limburg op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde, die eerder met elkaar getrouwd waren. De eiseres vorderde de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat door de gedaagde was gelegd op haar vorderingen op de Belastingdienst. De eiseres stelde dat zij haar betalingsverplichting uit een eerder vonnis van de kantonrechter had nageleefd door een bedrag van € 364,50 te betalen, maar dat de gedaagde dit bedrag zonder toelichting had teruggestort. De gedaagde voerde aan dat de eiseres niet op de juiste rekening had betaald en dat de betaling niet bevrijdend was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiseres op 26 april 2021 het verschuldigde bedrag had betaald en dat zij daarmee aan haar verplichtingen had voldaan. De rechter concludeerde dat het beslag onrechtmatig was gelegd, omdat de gedaagde misbruik van recht maakte door het beslag te handhaven, ondanks het feit dat de eiseres meerdere keren had aangeboden het verschuldigde bedrag opnieuw te betalen. De voorzieningenrechter hefte het beslag op en compenseerde de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen in een ex-echtelijke relatie om zich redelijk en billijk te gedragen en nodeloze executiekosten te vermijden. De rechter stelde vast dat de gedaagde in schuldeisersverzuim verkeerde door de betaling van de eiseres niet te accepteren en dat dit de basis vormde voor de opheffing van het beslag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/291331 / KG ZA 21-152
Vonnis in kort geding van 19 mei 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.P.H.W. Haas te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 15 en de nagezonden productie ter vervanging van de incomplete productie 2
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. In een procedure bij de kantonrechter heeft [gedaagde] van [eiseres] betaling gevorderd van het bedrag van € 308,50 voor de aanslagen BSGW die van de rekening van [gedaagde] zijn geïncasseerd met betrekking tot de door [eiseres] , na de echtscheiding, betrokken woning. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 6,96 aan reeds vervallen rente en een bedrag van € 56,00 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW gevorderd.
2.2.
In het vonnis van 17 april 2019 is door de kantonrechter het volgende overwogen:

Gezien haar erkenning kan de vordering van eiser worden toegewezen, waarbij de post reeds vervallen rente echter zal worden afgewezen. Eiser gaat in het lichaam van de dagvaarding uit van een andere datum van verzuim dan de ingebrekestelling (productie 3 bij dagvaarding) zou kunnen rechtvaardigen en ook overigens spreekt eiser op pagina 3 (waarschijnlijk per abuis) van handelsrente in plaats van wettelijke rente, waarbij een verdere toelichting ontbreekt. Vast staat immers dat partijen geen zakelijke relatie onderhielden. De wettelijke rente zal daarom eerste worden toegewezenvanaf de dag van dagvaarden(onderstreping Rb.), te weten 30 oktober 2019.”
In het dictum van het vonnis is vervolgens opgenomen:

4.1. veroordeelt gedaagde om tegen finale kwijting te betalen aan eiser:
- een bedrag van € 308,50 aan door eiser voor gedaagde betaalde aanslagen BSGW;
- een bedrag van € 56,00 aan buitengerechtelijke incassokosten
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure
4.3.
verklaart de veroordeling onder 4.1. uitvoerbaar bij voorraad
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
2.3.
[eiseres] heeft op eigen initiatief op 26 april 2021 het bedrag van € 364,50 aan [gedaagde] betaald door overmaking op zijn bankrekening. [gedaagde] heeft dat bedrag zonder toelichting op diezelfde datum weer teruggestort op de rekening van [eiseres] .
2.4.
Op 7 mei 2019 is het vonnis van 17 april 2019 door de deurwaarder aan [eiseres] betekend en is haar bevel gedaan om binnen 2 dagen tot betaling over te gaan van een bedrag, inclusief rente en kosten, van € 465,49, contant of op de derdengeldrekening van de gerechtsdeurwaarder. Op 4 maart 2021 is een hernieuwd bevel tot betaling gedaan door een ander deurwaarderskantoor, nu voor een bedrag van € 570,71.
2.5.
[eiseres] heeft via haar raadsman op 5 maart 2021 aan de (voormalige) raadsman van [gedaagde] medegedeeld dat [eiseres] bereid is het bedrag van € 364,50 te betalen, tegen finale kwijting.
2.6.
Vervolgens is op 18 maart 2021 door de deurwaarder, volgens vermelding op verzoek van [gedaagde] , op grond van het hiervoor genoemde vonnis van 17 april 2019 voor een bedrag van € 835,63 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Ontvanger van de Belastingdienst op alle vorderingen die [eiseres] op de Ontvanger heeft.
2.7.
Het proces-verbaal van de beslaglegging is op 25 maart 2021 aan [eiseres] betekend.
2.8.
Op 21 april 2021 heeft [eiseres] via een e-mail van haar raadsman haar onder 2.5 vermelde betalingsaanbod aan de gemachtigde van [gedaagde] herhaald, welk aanbod is afgewezen bij e-mail van 22 april 2021.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – opheffing van het beslag, althans schorsing dan wel een bevel tot staking van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 17 april 2019, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per overtreding of dag dat een overtreding voortduurt.
3.2.
Daartoe stelt [eiseres] dat zij vóór de betekening van het vonnis al correct en volledig aan haar betalingsverplichting uit hoofde van het vonnis heeft voldaan. Zij is daarom geen rente en kosten verschuldigd. Dat [gedaagde] heeft besloten het bedrag weer terug te storten komt voor zijn rekening en risico. [eiseres] heeft meermaals aangeboden het bedrag van € 364,50 wederom te voldoen. Zij heeft dit bedrag daartoe inmiddels op de derdengeldrekening van haar advocaat gestort. Het beslag is daarom onrechtmatig gelegd. Als de tenuitvoerlegging wordt voortgezet is er sprake van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. [eiseres] heeft [gedaagde] in kennis gesteld van het voorgaande, maar [gedaagde] heeft het beslag niet willen opheffen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort uit de aard van de vordering.
4.2.
Ter beoordeling staat of [gedaagde] – mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiseres] die worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid.
4.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij zijn vordering op [eiseres] uit handen heeft gegeven aan Incasso Center B.V. (hierna: het Incassobureau). Het Incassobureau heeft namens hem een procedure opgestart. Voorafgaand aan die procedure is door het Incassobureau in verschillende brieven betaling gevorderd en daarbij is telkens vermeld dat [eiseres] moest betalen op de derdengeldrekening van het Incassobureau. Ook in de dagvaarding is dit vermeld. [eiseres] wist dus dat op deze rekening betaald moest worden. In het vonnis van de kantonrechter is een voor [eiseres] kenbare misslag gemaakt ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiseres] daarom niet het juiste bedrag heeft betaald. Bovendien heeft zij niet betaald op de rekening van de haar kenbare juiste instantie om bevrijdend te kunnen betalen. Het Incassobureau heeft [gedaagde] om die reden geadviseerd het bedrag te restitueren. [eiseres] wist dat door de restitutie niet voldaan werd aan haar betalingsverplichting. Omdat zij niet reageerde is de deurwaarder ingeschakeld voor betekening en zijn het Incassobureau en de deurwaarder verder gegaan met de incasso. Niet [gedaagde] , maar zijn gemachtigden zijn bezig met het executeren van het onherroepelijk vonnis, dat in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij vaststaat dat door [eiseres] nog steeds niet is betaald. [gedaagde] mag op basis van de voorwaarden in de overeenkomst met het Incassobureau niet zelf een regeling treffen met [eiseres] en mag op basis van, later gemaakte, afspraken met dit bureau het dossier niet intrekken.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van het vonnis van 17 april 2019 door [eiseres] dient te worden betaald:

aan eiser:
- een bedrag van € 308,50 aan door eiser voor gedaagde betaalde aanslagen BSGW;
- een bedrag van € 56,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.”
De kantonrechter heeft de door [gedaagde] gevorderde reeds vervallen rente van € 6,96 expliciet afgewezen.
Dat de betaling aan [gedaagde] dient te worden voldaan door betaling van dit bedrag aan het Incassobureau is in het vonnis niet opgenomen. Op grond van dit vonnis is [eiseres] bij betaling vóór 30 oktober 2019 ook geen rente verschuldigd. Door op 26 april 2019 het bedrag van € 364,50 te betalen op de bankrekening van [gedaagde] heeft [eiseres] het bedrag betaald dat zij op grond van het vonnis diende te betalen en heeft zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat moment volledig voldaan aan het vonnis.
4.5.
Aannemelijk is dat het vonnis van de kantonrechter een kennelijke schrijffout bevat waar staat dat [eiseres] wettelijke rente dient te betalen vanaf “dag van dagvaarding 30 oktober 2019”. Gezien de datum van het vonnis moet de dag van dagvaarding immers vóór 17 april 2019 zijn gelegen en aan de hand van het zaaknummer ‘7361256 / CV EXPL 18-7309’ kan worden geconcludeerd dat dit in ieder geval een datum in 2018 moet zijn. Aannemelijk is dat de datum van dagvaarding, zoals door [gedaagde] ook is vermeld in zijn pleitnota, 30 oktober 2018 is geweest. Deze schrijffout van de kantonrechter kan [eiseres] echter niet worden verweten. [gedaagde] en/of het Incassobureau hadden bij de kantonrechter om een herstelvonnis kunnen vragen, indien zij van [eiseres] eveneens betaling van de sedert datum dagvaarding verschuldigde wettelijke rente verlangden, maar dit hebben zij niet gedaan. Het vonnis met vermelding van de datum 30 oktober 2019 voor het aanvangen van de wettelijke rente is daarmee nog van kracht en de wettelijke rente is dan ook niet verschuldigd vóór die datum.
4.6.
Op grond van de overgelegde stukken en de verklaringen van [gedaagde] is niet gebleken dat [eiseres] op 26 april 2019 geacht kon worden te weten dat zij enkel rechtsgeldig kon betalen op de rekening van het Incassobureau. Uitgangspunt is dat partijen als ex-echtelieden jegens elkaar gehouden zijn zich redelijk en billijk te gedragen en nodeloze executiekosten te vermijden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had, nu gebleken was dat [eiseres] spontaan en snel had betaald, het op de weg van [gedaagde] (en het in zijn opdracht handelende Incassobureau) gelegen om deze betaling te accepteren en door te (laten) storten naar het Incassobureau, dan wel om haar na de terugstorting van het betaalde bedrag bij gewone brief te vragen nogmaals op rekening van het Incassobureau te betalen voordat, gezien de daaraan verbonden kosten, tot betekening van het vonnis werd overgegaan. Door de terugstorting verkeert [gedaagde] immers in schuldeisersverzuim en artikel 6:61 BW bepaalt dat zolang de schuldeiser in verzuim verkeert dit verhindert dat de schuldenaar in verzuim geraakt.
4.7.
De voorzieningenrechter komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat het beslag onrechtmatig is gelegd voor een bedrag van € 835,63 en dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door het beslag te handhaven, hoewel [eiseres] diverse malen heeft aangeboden het verschuldigde bedrag van € 364,50 alsnog te willen betalen en zij dit bedrag daartoe op de derdengeldrekening van haar raadsman heeft gestort.
4.8.
De slotsom is dat de belangen van [eiseres] bij staking van executie dienen te prevaleren boven het belang van [gedaagde] bij voortzetting daarvan. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.
De voorzieningenrechter zal daarom het gelegde executoriale derdenbeslag opheffen.
4.9.
De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu de voorzieningenrechter tot opheffing van het beslag overgaat.
4.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft het door [gedaagde] op 18 maart 2021 ten laste van [eiseres] onder de Ontvanger van de Belastingdienst gelegde executoriale derdenbeslag op,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS