ECLI:NL:RBLIM:2021:3989

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
8899611 CV EXPL 20-6365
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurvermindering in verband met coronamaatregelen en prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, is er sprake van een huurrelatie tussen eiser en gedaagde, waarbij gedaagde sinds 1 augustus 2013 een bedrijfsruimte huurt. De huurovereenkomst is op 31 juli 2018 verlengd voor vijf jaar. Door de coronamaatregelen is er een huurachterstand ontstaan, wat heeft geleid tot een vordering van eiser tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Eiser stelt dat gedaagde niet in staat is geweest om de huur te betalen en vordert daarnaast betaling van de resterende financiële verplichtingen, waaronder huurachterstand en leegstandsschade.

Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat haar ondernemingsactiviteiten door de coronamaatregelen zijn beperkt, en heeft een verzoek gedaan tot huuraanpassing op basis van artikel 6:258 BW en artikel 7:207 BW. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd over de gevolgen van de coronamaatregelen voor de huurprijs. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten aan te passen aan de toekomstige uitspraak van de Hoge Raad.

De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 12 mei 2021 voor verdere uitlatingen van beide partijen, waarbij de beslissing over de huurprijsvermindering en de criteria daarvoor aan de orde zal komen. De zaak is van belang voor de beoordeling van de gevolgen van overheidsmaatregelen op huurrelaties en de toepassing van relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8899611 \ CV EXPL 20-6365
Vonnis van de kantonrechter van 14 april 2021
in de zaak van:
[eiser],
wonend [adres] ,
[plaats] ,
eiser,
gemachtigde mr. R.M.J. Schoonbrood,
tegen:
[gedaagde],
wonend [adres] ,
[plaats] ,
gedaagde,
gemachtigde mr. W.M.J. Saes.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende door partijen ondernomen proceshandelingen dan wel uitgewisselde processtukken:
 de in het incidentele vonnis d.d. 24 maart 2001 opgesomde proceshandelingen en processtukken.
Ter mondelinge behandeling d.d. 16 maart 2021 is in de procedure, in samenspraak met partijen, niet alleen in het incident vonnis bepaald, doch ook, aansluitend, in de hoofdzaak, waarbij dit vonnis in de hoofdzaak werd bepaald tegen heden.

2.De vaststaande feiten

Uit het over en weer door partijen naar voren gebrachte kunnen – ditmaal in de hoofdzaak – de volgende vaststaande feiten worden afgeleid, voor zoveel nu voor een beoordeling ter zake doend:
  • gedaagde huurt van eiser vanaf 1 augustus 2013 de bedrijfsruimte, gelegen op de begane grond, plaatselijk bekend als [adres] , [plaats] en [adres] te [plaats] . De huurovereenkomst is op 31 juli 2018 verlengd voor de duur van vijf jaar.
  • Partijen hebben het huurobject bestemd tot beautycenter en zonnebankstudio.
  • Er is met name ook als gevolg van de pandemiemaatregelen van overheidswege een achterstand in de betaling van huur ontstaan.

3.De stellingen en vorderingen van eiser

Eiser stelt de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde huurachterstand aan de orde en de omstandigheid dat partijen er niet in zijn geslaagd middellijk een einde aan de bestaande huurovereenkomst te maken tegelijk met overdracht van de door gedaagde gedreven onderneming aan een opvolgend huurder.
Eiser maakt daarom aanspraak op ontbinding van de huurrelatie tussen partijen en ontruiming van het huurobject, waarbij eiser tevens de resterende financiële verplichtingen van gedaagde aan de orde stelt. Dat betreft de huurachterstand, voortgaande huurbetaling tot aan de datum van ontruiming van het huurobject, betaling van contractuele boete en ook leegstandsschade tot voorziene einde huur in 2023.

4.Het verweer van gedaagde

Het verweer van gedaagde komt er, naar de kern genomen, op neer dat zij in haar ondernemingsactiviteiten beperkt werd door de van overheidswege doorgevoerde pandemiemaatregelen. Aanvankelijk heeft gedaagde, naar haar stelling, nog een aantal deelbetalingen tot een bedrag van in totaal € 3.300,00 weten of te brengen, doch nadien niet meer.
Gedaagde vordert van haar kant primair huuraanpassing op grond van artikel 6: 258 BW en subsidiair op grond van artikel 7:207 BW. Voor wat betreft de boete heeft gedaagde apart om matiging daarvan verzocht, terwijl gedaagde voor wat betreft de leegstandsschade de omvang daarvan heeft bestreden, mede ook op grond van een door te voeren aanpassing van de huur.

5.Het oordeel van de kantonrechter

De kantonrechter constateert dat inmiddels, na de datum van de mondelinge behandeling in de onderhavige procedure op 16 maart 2021, door de kantonrechter te Roermond in de zaak met nummer 8759667 CV EXPL 20-4630 bij vonnis d.d 31 maart 2021 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad der Nederlanden werden voorgelegd en wel als volgt:
Dient de als gevolg van de coronacrisis van overheidswege opgelegde sluiting van de horeca beschouwd te worden als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW?
Zo ja, aan de hand van welke criteria moet dan de mate van huurprijsvermindering worden beoordeeld?
(Of) vormt de beperking in het gebruik van het gehuurde een onvoorziene omstandigheid die tot huurprijsvermindering kan leiden?
Zo ja, welke omstandigheden van het geval wegen mee bij het bepalen of verdelen van de schade?
Partijen hebben met deze omstandigheid van een toekomstige uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden geen rekening kunnen houden en daarmee evenmin de mogelijkheid gehad zich op dit punt uit te laten, met name voor wat betreft de daarmee gegeven toekomstige mogelijkheid hun standpunt alsnog aan te passen aan of te doen aansluitend bij zo een – ook in de onderhavige procedure: – wellicht richtinggevende uitspraak.
De kantonrechter zal de zaak daarom verwijzen naar de rol, teneinde partijen alsnog deze gelegenheid te bieden. Eerst daarna kan – tegen de achtergrond van een behoorlijke procesorde – worden bepaald of een beoordeling en beslissing in de onderhavige procedure – in de hoofdzaak – wel of niet dient te worden aangehouden tot na zo een te verwachten uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden.
Onder aanhouding van elke nadere beoordeling en beslissing wordt er daarom beslist als volgt.

6.Beslissing:

Verwijst de zaak naar de rolzitting van 12 mei 2021 voor akte uitlating aan de zijde van beide partijen, in voege als hierboven aangegeven.
Houdt elke nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter te Roermond, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.
type: PLG
coll: