In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, is er sprake van een huurrelatie tussen eiser en gedaagde, waarbij gedaagde sinds 1 augustus 2013 een bedrijfsruimte huurt. De huurovereenkomst is op 31 juli 2018 verlengd voor vijf jaar. Door de coronamaatregelen is er een huurachterstand ontstaan, wat heeft geleid tot een vordering van eiser tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Eiser stelt dat gedaagde niet in staat is geweest om de huur te betalen en vordert daarnaast betaling van de resterende financiële verplichtingen, waaronder huurachterstand en leegstandsschade.
Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat haar ondernemingsactiviteiten door de coronamaatregelen zijn beperkt, en heeft een verzoek gedaan tot huuraanpassing op basis van artikel 6:258 BW en artikel 7:207 BW. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd over de gevolgen van de coronamaatregelen voor de huurprijs. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten aan te passen aan de toekomstige uitspraak van de Hoge Raad.
De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 12 mei 2021 voor verdere uitlatingen van beide partijen, waarbij de beslissing over de huurprijsvermindering en de criteria daarvoor aan de orde zal komen. De zaak is van belang voor de beoordeling van de gevolgen van overheidsmaatregelen op huurrelaties en de toepassing van relevante wetgeving.