zaaknummer: ROE 20/1318
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser 1] , [eiser 2] , de maten van maatschap [maatschap 1] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en de maten van maatschap [maatschap 2], te [vestigingsplaats 1] , eisers
(gemachtigde: mr. R. Scholten),
het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder
(gemachtigden: ing. G.G.A.T. Soons en mr. J.J.A.G. Werkhoven).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij]te [vestigingsplaats 2]
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).
Bij het besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting gelegen aan het adres [adres 1] te [plaatsnaam] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghouder zijn [naam 1] en de gemachtigde verschenen. Tevens was ter zitting voor vergunninghouder aanwezig [naam 2] , werkzaam bij DLV Advies.
1. Vergunninghouder exploiteert een intensieve veehouderij (inclusief brijvoerkeuken) en een mestbe- en verwerkingsinstallatie gelegen aan het adres [adres 1] te [plaatsnaam] .
Op 18 september 2017 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor een uitbreiding van de mestbe- en verwerkingsinstallatie. De vergunde veehouderij verandert niet. Omgevingsvergunning is gevraagd voor de realisatie van een zure luchtwasser, een extra silo van 200 m³, het voorzien van een van de drie eindopslagen van een nieuw dak, een extra ontzwavelingsstap van het ongereinigd biogas met waterijzer, twee spuiwatersilo’s van elk 150 m³, een overkapping boven een gedeelte van de kuilplaat voor de opslag van vaste cosubstraten en een permanente fakkelinstallatie met een capaciteit van 400 m³/uur. De aanvraag betreft het plan om binnen de eerder vergunde jaarcapaciteit van 61.000 ton, minimaal 31.000 ton/jaar aan mest van de eigen varkenshouderij te verwerken en verder alle cosubstraten te mogen accepteren en verwerken, zoals opgenomen in bijlage Aa, onderdeel IV van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo) en het veranderen van het in werking hebben van de inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers, behalve de eisers wonend aan de adressen [adres 2] en [adres 3] , niet belanghebbend zijn bij het bestreden besluit. De geluidbelasting als gevolg van de inrichting zal namelijk niet in betekenende mate optreden aan de woningen van eisers, omdat het indicatieve achtergrondgeluid aanzienlijk lager is dan de geluidbelasting als gevolg van de inrichting. De geurbelasting is volgens verweerder evenmin in betekenende mate herkenbaar, gezien de beperkte milieubelasting en de ligging in een concentratiegebied voor veehouderijen.
4. Uitsluitend belanghebbenden kunnen op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende.
4.1. Het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is bij een besluit, is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706). 4.2. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of eisers belanghebbenden zijn, niet slechts gekeken dient te worden naar de gevolgen van de nu vergunde verandering ten opzichte van de onderliggende vergunning, maar naar de gevolgen van de hele inrichting na die verandering. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1787, waarin is geoordeeld dat gekeken dient te worden naar de gevolgen van de hele inrichting na de vergunde verandering en dient te worden onderzocht of de betrokkene rechtstreeks feitelijke gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van de inrichting, zoals vergund bij het besluit dat aan de orde is. De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de eisers [eiser 1] , wonende aan het adres [adres 2] en [eiser maatschap 2] , wonende aan het adres [adres 4] belanghebbenden zijn, hetgeen door partijen ter zitting is onderschreven. Immers, de woning [adres 4] is nagenoeg tegen de inrichting aan gelegen, de geluidbelasting bij deze woning voldoet niet aan de richtwaarde voor landelijk gebied. Ook worden aldaar de richtwaarden in de representatieve bedrijfssituatie en incidentele bedrijfssituatie overschreden, hetgeen niet is betwist. Tevens is de geur ter plaatse van de [adres 3] 4,0 ouE/m3, wat boven de richtwaarde van 2,0 als P98 is, maar onder de grenswaarde van 11 als P98. Het perceel [adres 2] bevindt zich op ongeveer 350 meter van de inrichting, zodat het, gelet op de aard, grootte en de planologische uitstraling van de inrichting, aannemelijk is dat zich ter plaatse van het perceel [adres 2] gevolgen van enige betekenis kunnen voordoen. De rechtbank ziet geen reden om ten aanzien van de andere eisers tot een andere conclusie te komen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, alhoewel twijfel mogelijk is over de belanghebbendheid van met name de maatschap [maatschap 1] , [adres 5] , gesitueerd op ongeveer 830 meter van de inrichting, [eiser 4] , wonende aan het adres [adres 6] op een afstand van ongeveer 660 meter, en [eiser 2] , wonende aan de [adres 7] op een afstand van ongeveer 650 meter van de inrichting, het in hoge mate arbitrair is om tussen deze eisers onderscheid te maken betreft de vraag wanneer wel en niet meer gesproken kan worden van gevolgen van enige betekenis. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat eisers gezamenlijk beroep hebben ingesteld met dezelfde beroepsgronden en in ieder geval [eiser 1] en [eiser maatschap 2] ontvankelijk zijn in hun beroep, zodat het bestreden besluit hoe dan ook inhoudelijk beoordeeld kan worden. 5. Verweerder stelt in het verweerschrift dat het bestreden besluit betrekking heeft op projecten als bedoeld in bijlage I, onder categorie 1.1 en 1.5 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), althans is het bestreden besluit noodzakelijk om die projecten te verwezenlijken (artikel 1.1, eerste lid, onder a. van de Chw). Het voorgaande betekent volgens verweerder dat op grond van artikel 1.6, tweede lid, van de Chw het beroep van eisers niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het ingediende beroepschrift van 25 mei 2020 niet van gronden is voorzien.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is de Chw van toepassing op het bestreden besluit, omdat het bestreden besluit onder meer betrekking heeft op de installatie voor co-vergisting van de mest en de te vergisten bijproducten worden uitgebreid met alle bijproducten genoemd in bijlage Aa, onder IV van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
6.1. Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat deze termijn afliep op 9 december 2019. De beroepschriften zijn binnen deze termijn door de rechtbank ontvangen, namelijk op 6 december 2019 en 9 december 2019. De beroepschriften bevatten, behalve een verwijzing naar het bezwaarschrift, geen inhoudelijke beroepsgronden. De gronden heeft de rechtbank op 7 januari 2020 ontvangen. Dat is buiten de termijn voor het instellen van beroep.
6.2. De rechtbank constateert ook dat in het bestreden besluit niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. Ook is niet vermeld dat een pro-forma beroep niet mogelijk is en dat de beroepsgronden niet meer kunnen worden aangevuld na afloop van de termijn voor het instellen van beroep. Daarbij komt dat eisers bij brieven van de rechtbank van 27 mei 2020 en 23 juni 2020 in de gelegenheid zijn gesteld om de gronden van het beroep binnen vier weken, met uitstel van nogmaals vier weken, in te dienen. Van deze gelegenheid hebben eisers gebruik gemaakt bij brief van 21 juli 2020. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het beroep van eisers niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:72). Inhoudelijke beoordeling beroep
7. Eisers voeren aan dat uit de vastgestelde geurlasten en maatregelen blijkt dat sprake is van een gebrek aan het oplossen van de totaaloverlast welke aan de bron wordt waargenomen. Vrijwel alle overlast van de hydrolisering en het vullen daarvan kan worden voorkomen door het gebruik van nu gangbare technieken. Daar wordt aan voorbij gegaan. Ter duiding geldt bijvoorbeeld dat de brijvoerkeuken van de veehouderij daar niet meetelt, omdat het geen stank uit de stallen is.
8. De rechtbank overweegt dat door de omgevingsvergunning als gevolg van het mestverwerkingsproces een verbetering optreedt in de totale geurbelasting naar de omgeving. Immers, door het bestreden besluit worden aanvullende geurbeperkende maatregen en technieken ten behoeve van de geur van de meng- en hydrolisering toegepast en vervalt het vergunde drogen en pelletiseren van de dikke mestfractie, waardoor de chemische luchtwasser van de mestverwerkingsloods minder zal worden belast. En het aantal dieren wijzigt niet. In het bestreden besluit is ervoor gekozen de afgezogen lucht van de meng- en hydrolisering te reinigen met een combinatie van een zure luchtwasser, papierfilter en biobed. Dit betreft de best beschikbare technieken. Uit het geuronderzoek van Olfasense van 1 juli 2019 en 20 februari 2020 volgt dat de geurbelasting van de totale inrichting vermindert ten opzichte van de vergunde situatie, voornamelijk als gevolg van de plasma unit en de nageschakelde technieken van de stallen. Uit genoemd geuronderzoek komt naar voren dat de maximale geurbelasting bij de dichtstbijzijnde woning van eisers ( [adres 3] ) 4,0 ouE/m³ als 98 percentiel bedraagt. Deze geurbelasting ligt tussen de richtwaarde van 2,0 ouE/m³ als 98 percentiel en de grenswaarde van 11 ouE/m³. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de berekende geurbelasting bij de woningen van eisers tot een aanvaardbaar niveau is beperkt en sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De rechtbank tekent daarbij aan dat de brijvoerkeuken geen onderdeel uitmaakt van de gevraagde omgevingsvergunning. De binnen de inrichting van vergunninghouder verleende veehouderij, brijvoerkeuken en mestbe- en verwerkingsinstallatie zijn namelijk losstaande bedrijfsactiviteiten, terwijl de aanvraag enkel betrekking heeft op de mestbe- en verwerkingsinstallatie. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een (her)beoordeling van de door de veehouderij en/of brijvoerkeuken veroorzaakte geurbelasting in het kader van de voorliggende vergunning niet aan de orde is. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1031, waarin is overwogen dat uit artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) volgt dat de Wgv alleen ziet op de geurhinder van dierenverblijven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv, heeft de wetgever niet beoogd hierbij regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van geurbronnen als de bewerking of verwerking van mest, dient plaats te vinden op grond van artikel 2.14 van de Wabo. Onder geurhinder van dierenverblijven wordt derhalve niet mede verstaan de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. Het betoog slaagt niet. 9. Eisers stellen zich vervolgens op het standpunt dat in het bestreden besluit niet is aangegeven hoe het hygiëniseren van de rulle massa zal plaatsvinden, maar dat zal in alle gevallen leiden tot ruime stankhoeveelheden. De bij de milieuneutrale vergunning vergunde droger heeft heel veel stank veroorzaakt en nu lijkt dit probleem met iets minder in te drogen water, weer geheel terug te komen. Het geheel of gedeeltelijk drogen door het hygiëniseren dient expliciet verboden te worden.
10. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat uit het bestreden besluit en de daarvan deel uitmakende aanvraag voldoende duidelijk blijkt hoe en onder welke omstandigheden het vergistingsproces functioneert. Dat, zoals door eisers gesteld, de opwarming tot geuroverlast zal leiden, is op geen enkele wijze nader onderbouwd. In het bestreden besluit is onder 2.1 opgenomen dat de eerder verleende vergunning voor de activiteiten, het verder drogen van de dikke fractie in een drooginstallatie en het pelletiseren van de gedroogde mest, op verzoek van vergunninghouder wordt ingetrokken. Aangezien deze verandering onderdeel is van de aanvraag en het bestreden besluit, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat deze niet ook nog expliciet verboden hoeft te worden in het bestreden besluit. De intrekking betekent dat van de inpandige activiteiten overblijven de mechanische scheiding van digestaat en de hygiënisatie van digestaat en/of vloeibare fractie en cosubstraten. Dat de in het verleden vergunde droger veel stank veroorzaakt zou hebben, maakt niet dat dit door de thans verleende omgevingsvergunning ook het geval zal zijn, nu sprake is van een ander proces, te weten hygiëniseren. Het betoog slaagt niet.
11. Eisers voeren vervolgens aan dat in het rapport van Olfasense van juli 2019 wordt uitgegaan van alleen hygiëniseren en niet meer van drogen. Het hygiëniseren van de vaste mest zal veel stank tot gevolg hebben, omdat, indien de opwarming met hete lucht plaatsvindt, sprake zal zijn van gedeeltelijk drogen. De stankproducties zoals aangegeven in het rapport zijn niet bruikbaar, omdat ten onrechte wordt verwezen naar KUMAC Wageningen. In die situatie was namelijk geen sprake van hygiënisatie. Verder worden in het rapport van Olfasense stankaannames gedaan zonder enige onderbouwing en worden conclusies getrokken over de vrijkomende stankwaarden, terwijl gesteld wordt dat de interpretatie van de meetgegevens geen onderdeel vormt van de accreditatie.
12. Niet betwist is en de rechtbank stelt vast dat in het geuronderzoek van Olfasense van 19 juli 2019 en de aanvullende notitie van 20 februari 2020, alle relevante geurbronnen beoordeeld zijn. Het digestaat wordt blijkens het bestreden besluit niet meer gedroogd, maar enkel nog gehygiëniseerd en/of mechanisch gescheiden in een dikke en dunne fractie. De belasting van de luchtwasser zal lager zijn, hetgeen niet is betwist, waardoor de geuremissie in de vergunde situatie zal dalen. Evenmin is betwist dat in totaal maximaal 61.000 ton op jaarbasis wordt gehygiëniseerd, waarmee de installatie nagenoeg volcontinu in werking is. Het rapport van Olfasense is te beschouwen als een deskundigenrapport. Verweerder mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als eisers concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren zouden hebben gebracht, had verweerder niet zonder nadere motivering op het advies mogen afgaan. Eisers hebben echter geen contra-expertise overgelegd en niet met gegevens onderbouwd waarom de aannames van Olfasense onjuist zouden zijn. Voorts heeft verweerder deze, reeds in de zienswijze naar voren gebrachte, grond in het bestreden besluit gemotiveerd weerlegd en hebben eisers in beroep niet aangegeven waarom deze weerlegging niet juist zou zijn. Bovendien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift afdoende uitgelegd dat met de in het rapport van Olfasense opgenomen zin ‘dat de interpretatie van de meetgegevens geen onderdeel vormen van de accreditatie’ bedoeld wordt dat geen waardeoordeel gegeven wordt over de meetgegevens. Het is immers aan verweerder om in het kader van de vergunningverlening de onderzoeksgegevens te beoordelen. Het betoog slaagt niet.
Aanvaardbaar geurhinderniveau?
13. Tot slot stellen eisers zich op het standpunt dat meerdere kanttekeningen te plaatsen zijn bij de onderbouwing van de conclusie dat sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau, omdat een provinciaal geurbeleid ontbreekt en door verweerder niet is ingegaan of bij gelijksoortige activiteiten de aangenaamheid van de geur overeenkomstig is beoordeeld.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, onder verwijzing naar artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, terecht op het standpunt gesteld dat een provinciaal geurbeleid niet noodzakelijk is ter onderbouwing of sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau. Het ontbreken van een provinciaal geurhinderbeleid betekent niet dat verweerders conclusies ten aanzien van het aanvaardbaar geurniveau onjuist zouden zijn. Verweerder heeft in het onderhavige geval op basis van de geurverspreidende activiteiten, hinderlijkheid van de geur, de bijdrage in de totale geur en de aard van de woningen die belast worden, op grond van een richt- en grenswaarde een aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld. Verweerder heeft voor de bepaling van het acceptabel hinderniveau aansluiting gezocht bij de hedonische waarde, zijnde een maat voor de onaangenaamheid van een geur die vaak wordt gebruikt voor vaststelling van de toetsingswaarden. Gesteld noch gebleken is dat de wijze waarop deze hedonische waarde is vastgesteld niet juist zou zijn. Bovendien is niet betwist dat vergunninghouder beschikt over de best beschikbare technieken om de verspreiding van geur zoveel mogelijk te beperken. Tevens is onbetwist dat vergunninghouder een geurbeheerplan dient te overleggen. Het betoog faalt.
15.Het beroep is ongegrond.
16.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. T. Dohmen, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 mei 2021
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.