ECLI:NL:RBLIM:2021:3974

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
AWB/ROE 21/1133 en 21/1148
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om voorlopige voorziening met betrekking tot omgevingsvergunningen voor zwembad en poolhouse

Op 10 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken AWB/ROE 21/1133 en 21/1148, waarin verzoeker om voorlopige voorzieningen heeft gevraagd tegen de verlening van omgevingsvergunningen voor de bouw van een zwembad en een poolhouse. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen. De zaak betreft een geschil tussen verzoeker, die naast vergunninghouder woont, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.). Verzoeker is van mening dat er omgevingsvergunningen nodig zijn voor de bouw van de bouwwerken, terwijl verweerder deze vergunningen heeft verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder al begonnen was met de aanleg van het zwembad en dat de vergunningen met onmiddellijke werking zijn verleend. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van voorlopige voorzieningen, omdat de bouwwerken al in een gevorderde staat zijn en de belangen van verzoeker niet zwaar genoeg wegen om de vergunningen te schorsen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de vergunningen naar verwachting in stand kunnen blijven in de beslissing op bezwaar, en dat eventuele gebreken in de vergunningen niet automatisch leiden tot het treffen van voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker niet zwaar genoeg geacht om voorlopige voorzieningen te treffen en heeft de verzoeken afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 21/1133 en 21/1148

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 mei 2021

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Kramer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder.

Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. J.J.W.A. Geraerds).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 april 2021, verzonden 15 april 2021, (primaire besluiten) heeft verweerder aan [derde-partij] (verder: vergunninghouder) omgevingsvergunningen verleend voor het oprichten van een zwembad en een poolhouse op het perceel aan de [adres 1] te [plaats] .
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Verzoeker is met zijn echtgenote verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.N.J. Kerkhoff. Vergunninghouder is met zijn echtgenote verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Verzoeker woont aan de [adres 2] in [woonplaats] , naast vergunninghouder die op het perceel [adres 1] woont. Dit geschil gaat over een zwembad en een poolhouse waarvoor verweerder omgevingsvergunningen heeft verleend. Verzoeker is het niet eens met de verlening van deze vergunningen.
2. Vergunninghouder heeft bij verweerder in mei 2020 een aanvraag ingediend voor het realiseren van een zwembad en verweerder heeft aangegeven dat daarvoor geen omgevingsvergunning nodig is. Later heeft vergunninghouder bij verweerder geïnformeerd naar de vergunningplicht voor een poolhouse en heeft verweerder medegedeeld dat ook daarvoor geen omgevingsvergunning nodig is. Vergunninghouder is in januari 2021 begonnen met de aanleg van het zwembad en het verwijderen van een deel van de beukenhaag op de erfafscheiding tussen de percelen van verzoeker en vergunninghouder. De uitvoering en de locatie van het poolhouse is gewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke plannen naar aanleiding van een grenscorrectie van de percelen van verzoeker en vergunninghouder.
Verzoeker heeft bij verweerder begin maart kenbaar gemaakt van mening te zijn dat er wel omgevingsvergunningen nodig zijn vanwege de dubbelbestemming archeologie op het perceel. Verweerder heeft in verband daarmee bij besluit van 31 maart 2021 een bouwstop opgelegd en vergunninghouder heeft aanvragen om omgevingsvergunningen ingediend. Bij besluiten van 14 april 2021 heeft verweerder aan vergunninghouder de gevraagde omgevingsvergunningen verleend voor het zwembad voor de activiteiten afwijken van het bestemmingsplan en aanleggen (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en b, van de Wabo) en voor het poolhouse voor de activiteiten bouwen en aanleggen (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo). Aan die vergunningen is met toepassing van artikel 6.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover het de aanlegvergunningen betreft, onmiddellijke werking toegekend.
Spoedeisend belang en andere formele aspecten van een voorlopige voorziening
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Dat spoedeisend belang ontbreekt in beginsel als de stelling van verzoeker dat ten onrechte aan de omgevingsvergunningen onmiddellijke werking is toegekend, moet worden gevolgd. Als er geen grond is om aan de omgevingsvergunningen onmiddellijke inwerkingtreding toe te kennen, geldt immers de reeds opgelegde bouwstop doorlopend totdat de bezwaartermijn geëindigd is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de vergunningverlening sprake was van de situatie dat de aanleg (van zowel het zwembad als het poolhouse) al zover gevorderd was dat de bescherming van de uitgestelde werking (voor de b-activiteiten) niet meer aan de orde was. Voor zover het gaat om de a- en c-activiteiten geldt al de hoofdregel van onmiddellijke inwerkingtreding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de toepassing van artikel 6.2 van de Wabo de rechterlijke toets doorstaat.
4. Dan is aan de orde de vraag of er sprake is van de vereiste spoed bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. Hoewel beide bouwwerken in een (ver)gevorderde staat zijn, kan niet worden gezegd dat ieder spoedeisend belang bij de verzoeken om voorlopige voorziening ontbreekt. Het zwembad is nog niet geheel afgewerkt en voor in gebruik name zijn nog werkzaamheden nodig; deels zien die ook op de voltooiing van het poolhouse waarin onder meer de technische ruimte voor het zwembad is gesitueerd. Van het poolhouse is verder alleen de muur (ter plaatse van de erfafscheiding en de voorheen aanwezige beukenhaag) gerealiseerd. In deze situatie is er dan ook nog voldoende spoedeisend belang voor verzoeker aanwezig om met het verzoek om voorlopige voorzieningen een verdergaande onomkeerbaarheid te voorkomen.
5. Voor het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat voor het antwoord op de vraag of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen ook van belang is of de verleende omgevingsvergunningen naar verwachting in de beslissing op bezwaar in stand kunnen blijven. Eventuele gebreken aan de bestreden vergunningen leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De omgevingsvergunning voor het zwembad
7. Het bouwplan voor het zwembad is in strijd met de planregels (artikelen 10.1 en 10.2) van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’, vastgesteld op 2 november 2010, voor zover op de gronden waar het zwembad is gesitueerd een dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ ligt. In artikel 10.3 van de geldende bestemmingsplanregels is een zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid gegeven indien en voor zover (1) is vastgesteld dat de archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad, of (2) in voldoende mate is gegarandeerd dat de archeologische waarden worden veiliggesteld. Verweerder heeft voor het zwembad omgevingsvergunning verleend met toepassing van deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 10.3 van de bestemmingsplanregels.
8. In een rapport van ArchEeO van 6 april 2021 is vastgesteld dat nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan het behoud van eventuele archeologische waarden, omdat voor de aanleg van het zwembad al is uitgegraven (tot een grotere diepte dan 50 cm). De voorzieningenrechter stelt vast dat er voor zover het betreft de omgevingsvergunning voor het zwembad geen sprake meer is van te beschermen archeologische waarden. Gelet op de loop van de gebeurtenissen valt hiervan vergunninghouder geen verwijt te maken. In dit geval acht de voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, aannemelijk dat verweerder op grond van artikel 10.3 van de bestemmingsplanregels bevoegd is geweest om gebruik te maken van de binnenplanse vrijstelling, omdat archeologische waarden niet meer of verder zullen worden geschaad. Uit onderzoek blijkt dat er ter plaatse geen archeologische waarden meer (kunnen) worden vastgesteld en dat die er logischerwijs ook niet meer zijn en wat er ten tijde van het nemen van het besluit niet (meer) is, kan ook niet worden geschaad. Dat het achteraf vergunnen van de bodemverstoring illegaal handelen faciliteert of bekrachtigt, acht de voorzieningenrechter mede gelet op de onder 2 weergegeven voorgeschiedenis onvoldoende voor een andersluidende conclusie. De voorzieningenrechter volgt ook het standpunt van verweerder dat elke andere optie, zoals het alsnog verrichten van onderzoek direct naast de locatie van de (bouw)werken, geen toegevoegde waarde meer heeft en alleen (verder) afbreuk zou doen aan eventueel aanwezige archeologische waarden.
9. Verweerder heeft van de bevoegdheid tot afwijken van het bestemmingsplan in de gegeven omstandigheden van het geval een niet onredelijk gebruik gemaakt door een doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de belangen van vergunninghouder ten opzichte van de belangen van verzoeker bij bescherming van eventuele archeologische waarden op het perceel van vergunninghouder. Niet onbelangrijk daarbij is dat in een eventuele beroepszaak verzoeker in zoverre het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen, nu de bescherming van archeologie een algemeen belang is waarbij geldt dat de daarvoor geldende regels niet strekken tot bescherming van (de positie van) verzoeker. Daar komt bij dat verweerder, weliswaar in het kader van de aanlegvergunning, heeft verwezen naar de Nota Archeologiebeleid Bergen 2012, waarin een algemene vrijstelling is opgenomen voor een onderzoekseis bij bodemingrepen van minder dan 100 m² in welk geval het risico op onevenredige schade aan archeologische waarden nihil is en geen archeologische toetsing wordt gevraagd. Bij de afweging van belangen om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan dit beleidsuitgangspunt gewicht worden toegekend.
10. Voor zover er voor het zwembad ook omgevingsvergunning is verleend voor de b-activiteit heeft verzoeker daartegen geen (zelfstandige) gronden aangevoerd.
11. De voorzieningenrechter ziet geen reden een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het zwembad.
De omgevingsvergunning voor het poolhouse
12. Voor het bouwplan voor het poolhouse is op 25 maart 2021 een welstandsadvies afgegeven. Dat het advies is afgegeven voordat de aanvraag op 8 april 2021 is ingediend en dat het advies enkel ziet op het poolhouse en niet ook op het zwembad, is geen reden om dat advies als niet adequaat aan te merken.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat dit een summier advies is, waarin ook (een verwijzing naar) criteria voor de welstandstoets ontbreken, maar niet zodanig dat de beperkte motivering in bezwaar niet kan worden hersteld. Er zijn geen aanwijzingen dat herstel in bezwaar tot een andere conclusie zal leiden. Daarom kan het welstandsadvies naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de beslissing om de omgevingsvergunning te verlenen, vooralsnog dragen en is hierin geen reden gelegen om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat het poolhouse een overkapping is en dat een tweede overkapping op het perceel op grond van artikel 9.2.4, onder c, van de bestemmingsplanregels niet is toegestaan. Voor zover het poolhouse is aan te merken als een bijgebouw, is niet voldaan aan de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het poolhouse niet kwalificeert als een overkapping zoals gedefinieerd in de bestemmingsplanregels, omdat het meer dan één wand heeft. Het poolhouse is wel een bijgebouw en voor bijgebouwen geldt een maximaal toegestane oppervlakte die is gerelateerd aan de totale oppervlakte van het perceel. Artikel 9.2.2, van de bestemmingsplanregels bepaalt dat bij een totale oppervlakte van het bouwperceel van, zoals in dit geval, meer dan 1000 m² totaal maximaal 150 m² aan bijgebouwen mogen worden gerealiseerd. In artikel 1.23 van de geldende bestemmingsplanregels is bepaald dat een bouwperceel een aaneengesloten stuk grond is, waarop ingevolge de regels, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. In deze beschrijving in de bestemmingsplanregels ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om, zoals verzoeker voorstaat, op de totale oppervlakte van het bouwperceel de oppervlakte van het hoofdgebouw in mindering te brengen. Zelfs als de conclusie zou moeten zijn dat maximaal 100 m² aan bijgebouwen is toegestaan, dan is er overigens geen sprake van overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte (55 m² voor de garage zonder overkapping en 35 m² voor het poolhouse).
Niet gebleken is dat met het poolhouse het in dit geval maximaal toegestaan bebouwd oppervlak is overschreden. Er is evenmin reden om het zwembad ook als bijgebouw mee te rekenen. In zoverre constateert de voorzieningenrechter geen strijd met de bestemmingsplanregels.
14. Nu geen sprake is van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, van de Wabo moest verweerder de omgevingsvergunning voor het bouwen van het poolhouse, voor zover het de bouwactiviteit van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betreft, verlenen. Voor een afweging van belangen is daarbij geen ruimte. Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn bezwaren tegen het geluid van de pomp(en) in de technische ruimte in het poolhouse, kan dat dan ook niet tot gevolg hebben dat verweerder om die reden de omgevingsvergunning zou hebben moeten weigeren.
Ook het gestelde over het niet meer kunnen verhuren van het melkhuisje, tegenover de muur die deel uitmaakt van het poolhouse, slaagt niet. Vergunninghouder mag binnen de grenzen van het bestemmingsplan bouwen en ook zo bouwen als vergund nu het geldende en onherroepelijke bestemmingsplan dat mogelijk maakt.
Gang van zaken voorafgaand aan de vergunningverlening
15. Voor zover verzoeker een beroep heeft gedaan op algemene beginselen van behoorlijk bestuur met betrekking tot de gang van zaken heeft verweerder ter zitting zijn verantwoordelijkheid erkend. Wat daar verder ook van zij, dat noopt niet tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
16. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker niet zwaar genoeg acht om voorlopige voorzieningen te treffen ten aanzien van de omgevingsvergunningen voor het zwembad en het poolhouse.
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen ten aanzien van de omgevingsvergunningen van 14 april 2021 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2021
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 mei 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Artikel 6.1
1. Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
2. In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van:
a. een bezwaarschrift indien het een omgevingsvergunning betreft met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, f, g of h, of 2.2, eerste lid, onder b, c of g, of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als hiervoor bedoeld.
Artikel 6.2
In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.

Bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’

1.19
bijgebouw
een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat door zijn ligging, constructie of afmeting ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw;
1.23
bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
9.2.2
Bijgebouwen
Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
de bijgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
de maximale goothoogte bedraagt 3,2 meter;
de maximale bouwhoogte bedraagt 5 meter;
bijgebouwen mogen in op of minimaal 1 meter afstand van de zijdelingse perceelsgrens worden opgericht;
indien een bijgebouw met één gevel op de perceelsgrens wordt opgericht bedraagt de maximale bouwhoogte aan de zijde van de betreffende gevel 3,2 meter;
de minimale afstand tot de naar de weg gekeerde bouwgrens bedraagt 3 meter;
de maximale gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen gelegen buiten het hoofdbebouwingsvlak, mits het bebouwingspercentage onder lid 9.2.1 sub e niet wordt overschreden, bedraagt:
totale oppervlakte per bouwperceel maximale m² gezamenlijke oppervlakte
tot 300 m² 60 m²
van 300 tot 500 m² 80 m²
van 500 m² tot 750 m² 90 m²
van 750 m² tot 1000 m² 100 m²
van 1000 m² en meer 150 m²
9.2.4
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de naar de weg gekeerde bouwgrens mag maximaal bedragen:
1. voor een gesloten erfafscheiding ten hoogste 1 meter;
2. voor open hekwerken in de zijdelingse perceelsgrens, voor zover niet gesitueerd in de voortuin ten hoogste 2 meter;
3. voor pergola's 2,5 meter.
de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de naar de weg gekeerde bouwgrens mag maximaal 2 meter bedragen;
de maximale bouwhoogte van een overkapping bedraagt 4 meter, met dien verstande dat er slechts 1 overkapping per bouwperceel gerealiseerd mag worden, met een maximale oppervlakte van 30 m² en enkel opgericht mag worden binnen het bouwvlak;
de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2,5 meter bedragen.
10.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde- Archeologie' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, primair bedoeld voor:
a. de bescherming en veiligstelling van de en/of in deze gronden verwachte archeologische waarden.
10.2
Bouwregels
Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a. de tot "Waarde - Archeologie" bestemde gronden mogen niet worden bebouwd, met uitzondering van:
verbouw en/of nieuwbouw van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of ruimtelijk wordt gewijzigd;
bouwwerken ten dienst van de in 10.1 genoemde doeleinden en ten dienste van een overige aan deze gronden toegekende bestemming, voor zover bij de bouw geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd dieper dan 0,5 meter ten opzichte van het maaiveld en het gebied niet groter is dan 250 m².
10.3
Ontheffing van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen:
a. van het bepaalde in 10.2 voor het bouwen van bouwwerken ten dienste van de in 10.1 genoemde doeleinden en ten dienste van een overige aan deze gronden toegekende bestemming indien en voorzover:
met een archeologisch (bureau)onderzoek is vastgesteld dat archeologische waarden daarmee niet onevenredig worden geschaad;
in voldoende mate is gegarandeerd dat de door middel van archeologisch onderzoek vastgestelde archeologische waarden worden veiliggesteld door technische maatregelen of een archeologische opgraving.
Alvorens een ontheffing als bedoeld in 10.3 sub a. wordt verleend, wordt archeologisch advies ingewonnen.