Overwegingen
1. Op zaterdag 20 februari 2021 heeft de Politie eenheid Limburg, District Zuid-West-Limburg, Basisteam Westelijke Mijnstreek, een controle uitgevoerd op de locatie [adres 1] te [plaats] , waarbij is geconstateerd dat er nabij de locatie [adres 2] te [plaats] een grote caravan met voortent, met kenteken [nummer] is geplaatst op de openbare weg. Vastgesteld is dat [eigenaar caravan] eigenaar is van de caravan.
2. Bij brief van 2 maart 2021 heeft verweerder aan de eigenaar van de caravan een vooraankondiging last onder dwangsom gestuurd, waarin is vermeld dat het plaatsen van een caravan op de openbare weg in strijd is met de artikel 2:60 en artikel 5:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Stein (de APV). Uit de controles blijkt dat de caravan in strijd met artikel 5:6 van de APV langer dan drie aaneengesloten dagen op de weg wordt geplaatst en dat de caravan langer is dan 6,5 meter. Tevens is de caravan in strijd met artikel 2:60 van de APV op de weg geplaatst omdat daardoor gelegenheid wordt gegeven om de caravan als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten. Verweerder acht legalisatie niet mogelijk en heeft de eigenaar opgedragen de caravan vóór 8 maart 2021 van de openbare weg te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens is de eigenaar in de gelegenheid gesteld een zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van het voornemen om handhavend op te treden. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. De partner van verzoekster, [verzoeksters partner] , heeft namens het gezin wel een zienswijze naar voren gebracht. In de zienswijze is vermeld dat hun woning [adres 3] wordt verbouwd en dat zij daarom tijdelijk met hun twee minderjarige kinderen in de caravan wonen. Verder is vermeld dat zij niet wisten dat dit niet mocht zonder vergunning.
3. Nadat bij hercontroles was gebleken dat de caravan nog steeds op de openbare weg aanwezig was, heeft verweerder bij het primaire besluit aan de eigenaar van de caravan de last opgelegd om de caravan binnen één week na verzending van het dwangsombesluit van de openbare weg te verwijderen en verwijderd te houden. Indien de eigenaar niet aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 200,00 per dag, met een maximum van € 6.000,00. Verweerder heeft daarbij gewezen op de beginselplicht tot handhaving en op het ontbreken van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Een afschrift daarvan is aan de indiener van de zienswijze, genoemde [verzoeksters partner] , gestuurd, In het primaire besluit is ten slotte onder meer vermeld dat, wanneer er bezwaar wordt gemaakt en een voorlopige voorziening wordt gevraagd, de beschikking pas in werking treedt nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
4. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en tevens heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster voert aan dat zij in verband met de afbraak van het ‘oude’ chalet aan de [adres 3] en de omstandigheid dat het nieuwe chalet op 1 juli 2021 wordt opgeleverd, geen woongelegenheid meer heeft aan het [adres 3] . Omdat zij ook geen vervangende woonruimte heeft en niet bij familie terecht kan in verband met de coronaregels, heeft zij van [eigenaar caravan] een caravan met voortent gehuurd en die geplaatst aan het eind van de (doodlopende) openbare weg nabij de [adres 2] en deze daarna verplaatst naar een andere, eveneens op de openbare weg gelegen locatie nabij het [adres 3] . Op 23 maart 2021 heeft de gemachtigde van verzoekster alsnog een tweetal ontheffingen gevraagd van verboden uit de APV. In het bezwaar en in het ontheffingsverzoek is primair het standpunt ingenomen dat de door verweerder aan de last ten grondslag gelegde bepalingen van de APV niet van toepassing zijn. Volgens verzoekster zijn namelijk niet de artikelen 2:60 en 5:6 van de APV, maar de artikelen 4:16 en 5:4 van de APV van toepassing en gevraagd is om daarvan ontheffing te verlenen. Verder is aangevoerd dat het dwangsombesluit in strijd met artikel 8 van het EVRM is genomen omdat de caravan heeft te gelden als woning van verzoekster en haar gezin. Aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is volgens de gemachtigde van verzoekster niet voldaan. Tevens is handhaving in strijd met het evenredigheidsbeginsel en daarmee in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus verzoekster. Ten aanzien van het spoedeisend belang is aangeven dat verzoekster met haar partner en twee minderjarige kinderen op straat komt te staan indien de last wordt geëffectueerd. Als de eigenaar namelijk dwangsommen zou verbeuren, dan zal hij gedwongen zijn de huur op te zeggen dan wel de kosten op verzoekster te verhalen. Verzoekster is financieel niet in staat om hem die kosten te vergoeden.
5. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Is verzoekster belanghebbende bij het dwangsombesluit?
6. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, en onder d, van de Awb, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met een te ver verwijderd of slechts indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit.
7. De geadresseerde van een sanctiebesluit is uit dien hoofde rechtstreeks in zijn belang getroffen. In het onderhavige geval is niet verzoekster maar de eigenaar van de caravan geadresseerde van het sanctiebesluit. Hij is in het dwangsombesluit als overtreder aangemerkt en aan hem is de last opgelegd die overtreding te beëindigen. Alleen hij verbeurt een dwangsom als hij niet aan de last voldoet (zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0282). De rechtbank stelt vast dat de eigenaar van de caravan geen bezwaar heeft gemaakt en dat niet (mede) namens hem het bezwaar is gemaakt en het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan. 8. De voorzieningenrechter is met verweerder en verzoekster van oordeel dat verzoekster een rechtstreeks gevolg ondervindt van de last onder dwangsom in die zin dat de caravan op de plaats waar hij is aangetroffen en op de plaats, waarheen hij daarna is verplaatst, niet mag blijven staan en dat dit een direct gevolg heeft voor verzoekster. Beide plaatsen betreffen de openbare weg en daar mag de caravan van verweerder niet blijven staan. Verzoekster mag dus niet langer op die plaats verblijven. Verzoekster heeft op zitting toegelicht dat er medische redenen zijn om in de buurt van haar moeder te verblijven en vast staat dat er in de directe nabijheid geen legale plaats is om de caravan neer te zetten. Verzoekster ondervindt dus negatieve gevolgen van enige betekenis van het dwangsombesluit waardoor zij rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt. Dit betreft een eigen, persoonlijk belang dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verzoekster, die de caravan op de openbare weg heeft geplaatst en aldaar bewoont, degene is die de feitelijke gevolgen ondervindt wanneer de aangeschreven eigenaar de last naleeft en dat zij daarmee een zodanig sterk belang heeft bij het primaire besluit dat dit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt.
9. De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande toe aan een inhoudelijke beoordeling van het dwangsombesluit. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat de last onder dwangsom aan de eigenaar is gericht en dat hij als overtreder van de genoemde bepalingen uit de APV is aangemerkt. Het dwangsombesluit is niet aan verzoekster geadresseerd. Het gaat dus niet om de vraag of zij de APV heeft overtreden en de vraag of het dwangsombesluit jegens haar onrechtmatig is kan in deze procedure niet rechtstreeks aan de orde komen.
De relevante artikelen uit de APV
10. Verweerder heeft artikel 2:60 en artikel 5:6 van de APV aan de aan de eigenaar van de caravan opgelegde last ten grondslag gelegd. Deze artikelen zijn hieronder opgenomen evenals de artikelen waarop verzoekster zich beroept.
In artikel 2:60 van de APV (Verblijf op de weg, in voertuigen en kampeermiddelen) is het volgende bepaald:
Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijk doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.
Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door paragraaf 5 van hoofdstuk 4.
In artikel 4:16 van de APV (Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen) is het volgende bepaald:
Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd of mede bestemd.
Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor:
1. kleinschalig kamperen bij een bestaand agrarisch bedrijf dat een bouwblok omvat met bedrijfswoning (het zogenaamde ‘kamperen bij de boer’) met een maximum aantal van 15 kampeermiddelen gedurende het kampeerseizoen (van 15 maart tot 31 oktober);
2. verenigings- en groepskamperen, gekoppeld aan evenementen, festiviteiten of andere bijzondere gelegenheden.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:7 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:
1. de bescherming van natuur en landschap;
2. de bescherming van een stads- of dorpsgezicht;
3. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3, Awb (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
In artikel 5:4 van de APV (Kampeermiddelen e.a.) is het volgende bepaald:
1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:
1. langer dan op drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg of op een door het college aangewezen weg te plaatsen of te hebben, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;
2. op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp voor situaties waarin wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening.
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
In artikel 5:6 (Parkeren van grote voertuigen) is het volgende bepaald:
Het is verboden een voertuig(combinatie) dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6,5 meter of een hoogte van meer dan 2,5 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Het is verboden een voertuig(combinatie) dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6,5 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met zaterdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.
De verboden in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.
Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.
Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 Awb (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
11. De voorzieningenrechter stelt op basis van het verhandelde ter zitting vast dat verzoekster de caravan van de eigenaar heeft gehuurd (op basis van een mondelinge overeenkomst) en dat zij deze zelf op de openbare weg heeft geplaatst om daarin gedurende herbouw van het chalet tijdelijk te wonen. De aangeschreven eigenaar heeft dus zelf niet de caravan op de openbare weg geplaatst en heeft dus artikel 5:6 van de APV niet overtreden. Het enkele feit dat [eigenaar caravan] de eigenaar is van de caravan die in strijd met dit artikel is of zou zijn geparkeerd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om deze eigenaar als overtreder aan te merken van dit artikel dat immers de handeling ‘parkeren’ verbiedt. Dit nog daargelaten de vraag of in dit geval (tijdelijk bewonen van een caravan met voortent) gesproken kan worden van parkeren als bedoeld in de APV (en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) waarnaar ter definitie van dat begrip wordt verwezen) en of de betreffende caravan een voertuig is als bedoeld in de APV (en het RVV waarnaar ter definitie van dat begrip wordt verwezen).
12. De aan de eigenaar opgelegde last kan wel worden gebaseerd op artikel 2:60 van de APV omdat de eigenaar aan verzoekster gelegenheid heeft geboden om een caravan op de weg te plaatsen met het kennelijke doel daarin te overnachten. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat genoemd verbod van toepassing is omdat er geen sprake is van gebruik van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat verzoekster de caravan als vervangende woonruimte gebruikt tijdens de herbouw van het chalet en dus niet ten behoeve van recreatief verblijf waarin paragraaf 5 van hoofdstuk 4 van de APV (waarin onder andere artikel 4:16 is opgenomen) voorziet. De last aan de eigenaar kon dus worden gebaseerd op artikel 2:60 van de APV.
13. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de eigenaar artikel 2:60 van de APV overtreden en daarvan kan geen ontheffing worden verleend. De omstandigheid dat namens verzoekster om ontheffing als bedoeld in artikel 4:16 en artikel 5:4 van de APV is gevraagd, is niet relevant en kan de overtreding van artikel 2:60 in de vorm van overnachting in het kader van tijdelijke bewoning niet opheffen. De voorzieningenrechter volgt verzoekster ook niet in haar betoog dat handhavend optreden onevenredig is in verband met de daarmee in het concrete geval te dienen belangen. Verweerders gemachtigde heeft er terecht op gewezen dat het tot ongewenste precedentwerking zou leiden als van handhavend optreden zou worden afgezien. De APV verbiedt om een caravan op de openbare weg te plaatsen om daarin te overnachten en om de gelegenheid daartoe te bieden. Verzoekster overnacht in de caravan met haar partner en kinderen sinds 3 maart 2021 en de eigenaar heeft haar daartoe in de gelegenheid gesteld door de verhuur van de caravan kennelijk ten behoeve van dit beoogde gebruik. Dat, zoals gesteld, derden daarvan geen hinder ondervinden of dat de verkeersveiligheid niet concreet in het geding is, levert geen bijzondere omstandigheid op om van handhavend optreden af te zien. Ook vindt de voorzieningenrechter hetgeen is aangevoerd onvoldoende om een noodsituatie aan te nemen op grond waarvan op de openbare weg zou moeten worden overnacht. Dat geldt ook voor de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM. Dat verzoekster bij voldoen aan de last door de eigenaar van de caravan niet langer ter plaatse op de openbare weg in de gehuurde caravan kan wonen, levert geen bijzondere omstandigheid op om van handhavend optreden tegen deze eigenaar af te zien. Verzoekster kan immers ook tijdelijk, op een legale plaats gaan staan met de caravan of tijdelijk een andere woonruimte zoeken (anders dan in de directe nabijheid van onderhavige locatie). Dat dit vanwege medische redenen in het geheel niet van haar kan worden gevergd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
15. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het primaire besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak in stand te blijven zodat voor het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van schorsing van het primaire besluit geen aanleiding bestaat. Om verzoekster tegemoet te komen ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding te bepalen dat de aan de eigenaar gestelde begunstigingstermijn om aan de last te voldoen wordt verlengd tot twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek, dat inhoudt schorsing van het primaire besluit, af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.