3.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1:
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zijn toenmalige partner [slachtoffer] , zonder haar toestemming, tijdens haar zwangerschap medicatie heeft gegeven, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat daardoor haar zwangerschap kon worden afgebroken. [slachtoffer] heeft ook twee keer een miskraam gekregen. Uit het dossier volgt dat de verdenking ziet op twee zwangerschappen die werden afgebroken, in januari 2005 en juni 2005.
Januari 2005
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij in januari 2005 zwanger was van de verdachte. Toen zij ongeveer 8 à 9 weken zwanger was, zei de verdachte tegen haar dat zij medicatie moest innemen, omdat hij een piepende ademhaling bij haar had gehoord. Zij zag dat de verdachte poeder in haar soep deed. De verdachte zei dat dit een antibioticakuur was en [slachtoffer] heeft de soep opgegeten. De kuur bestond volgens de verdachte uit drie tabletten. De derde tablet moest [slachtoffer] met wat water innemen. Zij heeft deze laatste tablet niet ingenomen, maar verstopt en bewaard. Een en ander vond plaats in de woning van [slachtoffer] aan de [adres 2] .
Een paar dagen later kreeg [slachtoffer] plotseling buikpijn en een grote bloeding. In het ziekenhuis werd vastgesteld dat zij een miskraam had gehad.
Toen [slachtoffer] in juni 2005, na een volgende zwangerschap, wederom een miskraam kreeg, heeft zij de tablet, die zij in januari 2005 had verstopt en bewaard, laten nakijken. De tablet bleek, na onderzoek, mifegyne te zijn. Deze tablet staat bekend als abortuspil.
Zij heeft deze laten nakijken door haar [gynaecoloog] .
Uit de medische stukken blijkt dat [slachtoffer] zich bij de afdeling Verloskunde en Gynaecologie op 27 januari 2005 heeft gemeld met bloedverlies. Op 9 februari 2005 had zij geen bloedverlies meer. Er was sprake van een zogenaamde
missed abortion. Omdat curettage beladen was (na een eerdere abortus door middel van medisch ingrijpen) werd besloten een week af te wachten. Op 23 februari 2005 werd alsnog een curettage ingepland. Op 22 februari 2005 deelde de verdachte telefonisch mede dat [slachtoffer] weefsel had verloren en waarschijnlijk een miskraam had. De afspraak voor curettage een dag later werd daarom geannuleerd.
Uit de verslaglegging van [gynaecoloog] , gynaecoloog, blijkt dat hij op 12 augustus 2005 een tablet van [slachtoffer] kreeg. [gynaecoloog] liet dit tablet onderzoeken door een apotheker en het bleek mifegyne te zijn, een abortuspil. Op 17 augustus 2005 had [gynaecoloog] vervolgens een gesprek met [slachtoffer] en de verdachte. In de verslaglegging van dat gesprek staat vermeld dat de verdachte (ten overstaan van [gynaecoloog] ) heeft bekend medicatie te hebben gegeven en dat hij begrijpt volkomen fout te zitten.
[gynaecoloog] werd later als getuige gehoord.Hij heeft verklaard dat de verslaglegging exact de gang van zaken weergeeft. Achteraf wijzigen van de verslaglegging is onmogelijk.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in het gesprek met [gynaecoloog] van
17 augustus 2005 heeft toegegeven medicatie te hebben toegediend.Hij zou dit gezegd hebben, omdat [slachtoffer] dreigde naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg te stappen en te melden dat de verdachte, als huisarts van [slachtoffer] , een relatie met haar had. De bekentenis zou volgens de verdachte dus onjuist zijn geweest.
Bewijsoverweging
Gelet op de verklaringen van [slachtoffer] , de verslaglegging van [gynaecoloog] en zijn verklaring omtrent die verslaglegging en de verklaring van de verdachte dat hij in het gesprek met de gynaecoloog heeft toegegeven medicatie aan [slachtoffer] te hebben toegediend, is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat de verdachte in januari 2005 aan [slachtoffer] , die toen zwanger was mifegyne heeft toegediend, terwijl hij wist dat daardoor de zwangerschap kon worden afgebroken.
De verklaring van verdachte ter zitting, dat hij dit tegenover de gynaecoloog alleen maar heeft toegegeven omdat hij door [slachtoffer] werd gechanteerd, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Het toedienen van abortusmedicatie aan een zwangere vrouw, zonder haar medeweten, is immers veel ernstiger en kon voor de verdachte (tuchtrechtelijk) veel verstrekkendere gevolgen hebben dan het hebben van een relatie met een patiënte. Dat heeft de verdachte ook ter zitting toegegeven. Waarom de verdachte het toedienen van de mifegyne zou toegeven, als dat niet door hem was gedaan, is dan ook volstrekt niet te begrijpen en wordt als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de bekentenis van verdachte tegenover [gynaecoloog] op de waarheid berustte en zal de aantekening van [gynaecoloog] van deze bekentenis meenemen voor het bewijs. Verdachte wist als arts, dat toediening van mifegyne, zijnde een abortuspil, tot een abortus kon leiden.
Juni 2005
Uit de medische stukken is gebleken dat [slachtoffer] ook in juni 2005 zwanger is geweest en dat zij toen een miskraam heeft gehad. Op 29 juni 2005 vond er een curettage plaats.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij vermoedde dat de verdachte ook toen iets in haar eten heeft verwerkt. De verdachte zou dit volgens [slachtoffer] ook hebben toegegeven tijdens een gesprek met de behandelend gynaecoloog. De verdachte zou hebben gezegd twee zwangerschappen te hebben afgebroken door [slachtoffer] tijdens de eerste zwangerschap mifegyne en tijdens de tweede zwangerschap misoprostol toe te dienen.
[gynaecoloog] heeft op 18 mei 2017 verklaard, dat de verdachte aan hem had toegegeven tijdens twee zwangerschappen medicatie gegeven te hebben zonder medeweten van [slachtoffer] , met als gevolg een abortus.
Uit de verslaglegging van [gynaecoloog] uit 2005 blijkt echter dat de verdachte samen met aangeefster op 17 augustus 2005 bij [gynaecoloog] is geweest en toen heeft toegegeven medicatie aan [slachtoffer] te hebben gegeven. Dit gesprek vond plaats naar aanleiding van de bevindingen van de apotheker met betrekking tot de abortuspil, die de verdachte in januari 2005 aan [slachtoffer] heeft gegeven. Blijkens de verslaglegging van [gynaecoloog] heeft hij vervolgens op 19 augustus 2005 wederom een gesprek gehad, ditmaal met [slachtoffer] alleen. De verdachte was daarbij niet aanwezig. Juist bij dat gesprek staat vermeld: “haar partner heeft toegegeven tijdens twee zwangerschappen medicatie te hebben gegeven”. De rechtbank leidt hieruit af dat aangeefster dit tegen [gynaecoloog] heeft verteld, en dat [gynaecoloog] dit niet uit de mond van de verdachte zelf heeft gehoord.
De verdachte heeft ontkend de tweede zwangerschap door middel van medicatie te hebben afgebroken en ontkent ook dat hij dit ten overstaan van de gynaecoloog heeft bekend.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] en de verklaring van [gynaecoloog] uit 2017, niet worden ondersteund door de verslaglegging in de decursus van [gynaecoloog] uit 2005. De verdachte was geen deelgenoot bij het gesprek van 19 augustus 2005, waarin is gesproken over toediening van misoprostol tijdens de tweede zwangerschap in juni 2005. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet komen vast te staan dat de verdachte tijdens de zwangerschap in juni 2005 [slachtoffer] medicatie heeft toegediend met als gevolg een abortus. De verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
Feit 2:
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte [slachtoffer] (meermalen) heeft verkracht. De aangifte van [slachtoffer] wordt onvoldoende ondersteund door enig ander bewijs. De verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 3:
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zijn toenmalige partner [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (primair), dan wel haar heeft mishandeld (subsidiair), door [slachtoffer] injecties toe te dienen als gevolg waarvan zij littekens en/of abcessen en/of een hersenbloeding heeft gekregen. De verdenking ziet op het toedienen van injecties in 2012 en 2014.
2012
Uit de medische stukken van [slachtoffer] blijkt dat zij op 4 oktober 2012 uit het ziekenhuis werd ontslagen na hoofdpijnklachten. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij na thuiskomst klachten bleef houden. De hoofdpijn werd steeds erger. Bij de nightcare kreeg [slachtoffer] een injectie toegediend. Toen de klachten de dag erna aanhielden, heeft de verdachte haar zelf zo’n spuit gegeven. Dit wordt ook door de getuige [naam 1] bevestigd. De verdachte heeft dit ontkend.
De dag erna werd [slachtoffer] wederom in het ziekenhuis opgenomen en werd een hersenbloeding vastgesteld.
Medische gegevens waaruit zou blijken dat het geven van een injectie door de verdachte geleid zou hebben tot een hersenbloeding ontbreken. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat er een causaal verband is tussen het geven van de injectie en de hersenbloeding. De verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
2014
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij in januari 2014 een flinke darmontsteking had. Ze had diarree en moest overgeven. Zij heeft de verdachte,met wie zij op dat moment een relatie had,gevraagd om haar iets te geven tegen de koorts. De verdachte zette een spuit in de rechter arm van [slachtoffer] . Die werd meteen dik. De dag erna zette de verdachte weer een spuit, nu in het rechterbeen van [slachtoffer] .
De verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] injecties heeft gegeven met diclofenac en fysiologisch zout.Hij heeft verder verklaard dat [slachtoffer] ziek op bed lag. Ze was misselijk, braakte alles uit en het liep er van onder uit (de rechtbank begrijpt: diarree). Ze had veel pijn en toen heeft de verdachte haar een injectie in haar bovenbeen toegediend, waar naderhand een abces is ontstaan. Later heeft hij haar een injectie met fysiologisch zout gegeven.
Uit de medische stukken blijkt dat [slachtoffer] op 5 februari 2014 werd opgenomen in het ziekenhuis met pijnlijke zwellingen aan de binnenzijde van de rechter elleboog en op het rechter bovenbeen. Er was sprake van diepe wonden met dood weefsel.In het dossier bevinden zich foto’s van de verwondingen.In de wondkweek zaten bacteriën die normaal in de ontlasting voorkomen. De chirurg vermoedde dat er sprake was van abcessen. Op 9 februari 2014 werden beide wonden op de operatiekamer geïncideerd en gedraineerd. De verdere wondverzorging lag in handen van chirurgie.Een langdurige vacuüm behandeling was noodzakelijk om de wonden weer te laten genezen.
In een familiegesprek op 12 februari 2014 gaf de verdachte toe dat hij op 1 februari 2014 in beide bovenbenen van [slachtoffer] een intramusculaire injectie met diclofenac heeft gezet. Ook heeft de verdachte toegegeven een intraveneuze injectie met fysiologisch zout te hebben gegeven. [slachtoffer] zat onder de ontlasting en de verdachte heeft de huid niet gedesinfecteerd.
Op 20 februari 2014 is een gesprek gevoerd door [arts 1] met [slachtoffer] en de verdachte in het bijzijn van [arts 2] en een verpleegkundige. Blijkens de verslaglegging van dat gesprek heeft de verdachte in dit gesprek toegegeven dat hij [slachtoffer] injecties heeft gegeven en dat dat niet lege artis is gebeurd. Hij heeft niet eerst de huid gedesinfecteerd.
Causaal verband?
De verdachte heeft verklaard dat de door hem gezette injecties, niet hebben geleid en ook niet hebben kunnen leiden tot abcessen. De verdachte bestrijdt daarmee het causaal verband tussen het zetten van de injecties en het ontstaan van de abcessen.
Tijdens het onderzoek is [arts 1] hierover bevraagd. Hij heeft verklaard dat de kans dat op twee verschillende plaatsen op het lichaam abcessen ontstaan na het zetten van een injectie normaal gesproken zeer onaannemelijk is, indien de injecties “lege artis” worden gezet. Het causaal verband tussen het zetten van de injecties en het ontstaan van de abcessen in volgens [arts 1] in casu onbetwist. Er is geen andere mogelijkheid dan dat deze abcessen zijn ontstaan als gevolg van de door de verdachte gezette injecties.
Gelet op de aangifte van [slachtoffer] , de verklaring van de verdachte, de medische stukken en de verklaring van [arts 1] blijkt dat de verdachte twee injecties heeft gezet, in de rechter elleboog en in het rechter bovenbeen, als gevolg waarvan [slachtoffer] abcessen heeft opgelopen. Deze abcessen hebben geleid tot diepe wonden met dood weefsel, dat chirurgisch verwijderd moest worden. Als gevolg van dit chirurgisch ingrijpen kan het niet anders zijn dan dat littekenvorming heeft plaatsgevonden, gelet op aard en omvang van de verwondingen, zoals blijkend uit de zich in het dossier bevindende letselfoto’s.
Voor zover de verdachte nog heeft geïnsinueerd tijdens een van zijn verhoren dat [slachtoffer] zichzelf injecties heeft toegediend, overweegt de rechtbank dat hiervoor geen enkele aanwijzing bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. [slachtoffer] had diepe wonden met dood weefsel. Medisch ingrijpen was noodzakelijk en heeft geleid tot littekens. [slachtoffer] heeft van 5 tot en met 25 februari 2014 in het ziekenhuis gelegen. De verwondingen moesten langdurig behandeld worden.
De rechtbank acht niet bewezen dat er sprake is van nalatigheid in de nazorg na het geven van de injecties. De verdachte heeft, zo blijkt uit de medische stukken, op 3 februari 2014 contact opgenomen met de huisarts om de klachten van [slachtoffer] door te geven. Kennelijk is de huisarts toen nog op huisbezoek geweest bij [slachtoffer] . Ook op 5 februari 2014 heeft de verdachte met de huisarts gebeld. Op die dag is zij ook opgenomen in het ziekenhuis.
Opzet?
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] .
De verdachte heeft dit ontkend. Hij heeft aangevoerd dat één van de injecties (de diclofenac in het bovenbeen) door hem is gezet bij wijze van pijnbestrijding. De injectie met fysiologisch zout in de elleboog heeft hij gezet omdat [slachtoffer] bleef vragen om medicatie en hij “er geen donder van geloofde” dat ze werkelijk ziek was. Hij heeft voorts betoogd dat de huid niet gedesinfecteerd hoefde te worden voor het zetten van de injecties. Daartoe heeft hij verwezen naar de WIP-Richtlijn desinfectie huid en slijmvliezen (Hierna: de WIP-Richtlijn).
De rechtbank kan uit de bewijsmiddelen niet afleiden dat verdachte “bloot” opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] . De vraag die dan ook voorligt is of er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Daarvoor dient de rechtbank te onderzoeken of de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel tot gevolg konden hebben en vervolgens of de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer] , op de plaatsen waar verdachte haar had geïnjecteerd, abcessen heeft ontwikkeld waarin, na onderzoek, bacteriën zijn aangetroffen die normaal in ontlasting voorkomen. De verdachte heeft tegenover de arts van het ziekenhuis verklaard dat hij [slachtoffer] die injecties heeft gegeven terwijl ze onder de ontlasting zat. Verdachte is hier later wel op teruggekomen, maar heeft niet kunnen uitleggen hoe de betreffende bacteriën dan in de wonden van [slachtoffer] terecht zijn gekomen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat deze eerdere verklaring juist was.
De rechtbank heeft kennis genomen van de WIP-Richtlijn, waarin is vermeld dat desinfectie van de huid of slijmvliezen voorafgaand aan vloeistoftoediening via een intradermale, intramusculaire of subcutane injectie of een venapunctie bij patiënten met een normale weerstand niet nodig wordt geacht.
De rechtbank stelt echter voorop dat [slachtoffer] op het moment dat zij de injecties kreeg, niet te beschouwen was als een patiënt met een normale weerstand. Zij was al enkele dagen ernstig ziek, had koorts, kon niets binnenhouden en liet haar ontlasting lopen. Bovendien zat [slachtoffer] onder de ontlasting terwijl de verdachte de injecties zette. Zelfs een leek
begrijpt dat de WIP-Richtlijn niet ziet op een dergelijke situatie en dat het desinfecteren van de huid wel degelijk aangewezen was om infecties te voorkomen.
De rechtbank is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat door het injecteren van een ernstig zieke vrouw, die zichzelf had bevuild met ontlasting, zonder voorafgaande ontsmetting van de huid, de aanmerkelijke kans op infectie met ontlastingsbacteriën bestaat. Dat een dergelijke infectie kan leiden tot ernstige ziekte en zwaar lichamelijk letsel, acht de rechtbank een gegeven.
Verdachte, als arts, had dit kunnen weten en heeft, door toch de injecties op deze wijze te zetten deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard.
Alles overwegende acht de rechtbank feit 3 primair bewezen.