3.3Het oordeel van de rechtbank
Op 2 oktober 2020 omstreeks 22:40 uur rijden twee verbalisanten op de autosnelweg A2 ter hoogte van Sint Joost in zuidelijke richting. Zij worden ingehaald door een zwarte Mercedes Benz C-klasse (kenteken [kenteken 1] ) ingehaald met hoge snelheid. De verbalisanten zetten vervolgens de achtervolging in. Ter hoogte van Geleen op de A76 naderen de verbalisanten het voertuig tot een afstand van 200 meter. Er wordt gereden met snelheden tussen de 195 en 200 kilometer per uur. Het voertuig verlaat de snelweg, alwaar de verbalisanten het voertuig op een kruising klemrijden en een controle starten op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Verbalisanten zien dat het een voertuig betreft met 231 pk. Tijdens de controle van het rij- en kentekenbewijs van de bestuurder, zijnde medeverdachte [medeverdachte] , zien de verbalisanten in de auto een zaklamp, een hoofdlampje en handschoenen liggen. Bij controle van het chassisnummer van het voertuig, zien verbalisanten dat tussen de motorkap en de voorbumper van het voertuig een klein gedeelte van een kentekenplaat steekt. Na opening van de motorkap treffen zij onder de motorkap, verstopt tussen de motorkap en de isolerende bekleding van de motorkap twee Nederlandse kentekenplaten aan beide met het kenteken [kenteken 2] . Uit navraag bij het kentekenregister blijkt dat deze kentekenplaten zijn afgegeven voor een zelfde type voertuig als waar de verdachte en zijn medeverdachte in rijden. Verder zien de verbalisanten dat de lamineercodes op de aangetroffen kentekenplaten niet overeenkomen met de originele lamineercodes zoals deze staan vermeld in het kentekenregister.
Op basis van deze omstandigheden tezamen, besluiten de verbalisanten het voertuig verder te doorzoeken. Tijdens deze doorzoeking wordt voorts nog het volgende aangetroffen:
- in het middenconsole tussen de twee voorstoelen: verschillende handschoenen en een hoofdlampje;
- onder de bestuurdersstoel: een zaklamp en meerdere setjes handschoenen;
- in het opbergvak van het portier van de bijrijder: handschoenen en een rolmaat;
- op de achterbank: een jas van verdachte met in de linker zak een autosleutel van het merk BMW;
- in de kofferbak: 8 jerrycans gevuld met benzine;
- in het navigatiesysteem: er waren 4 adressen ingevoerd als recente bestemmingen:
1. [adres 1] te Vught
2. Valkenswaard
3. Lith
4. [adres 2] te Weert.
Tijdens de fouillering van de verdachte wordt in zijn kleding een autosleutel van het merk Audi gevonden. Bij medeverdachte [medeverdachte] wordt tijdens de fouillering een autosleutel van het merk Volkswagen aangetroffen.
Middels een bevraging bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, blijkt dat het kenteken [kenteken 1] is afgegeven voor de Mercedes waarin de verdachte en zijn medeverdachte rijden. De kentekenhouder is [naam] . Blijkens een door hem overgelegd huurcontract heeft hij de auto van 1 oktober 2020 t/m 15 oktober 2020 verhuurd aan medeverdachte [medeverdachte] .
Vrijspraakoverwegingen van het onder 2 ten laste gelegde
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wetenschap had van het aanwezig zijn van de valse kentekenplaten in de auto waarin hij op 2 oktober 2020 samen met de medeverdachte is staande gehouden. De kentekenplaten zijn aangetroffen onder de motorkap, tussen de motorkap en de isolerende bekleding van die motorkap. De auto was geen eigendom van de verdachten maar deze was gehuurd door de medeverdachte. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de kentekenplaten. Dat de verdachte in de auto waarin de kentekenplaten zijn aangetroffen, heeft gezeten, is onvoldoende hiervoor. Dat bij de staande houding van de verdachte een klein gedeelte van de kentekenplaat uit stak tussen de motorkap en de voorbumper, zoals gerelateerd door verbalisanten, maakt dat niet anders. Immers, de mogelijkheid bestaat dat de kentekenplaten eerder niet zichtbaar waren en door het rijden met de auto verschoven zijn. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde.
Vrijspraakoverwegingen van het onder 1 ten laste gelegde
Onder feit 1 is ten laste gelegd dat de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, middelen voorhanden heeft gehad die bestemd waren tot het begaan van het ten laste gelegde misdrijf, te weten het teweegbrengen van een ontploffing, een zogenoemde plofkraak.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen is vereist dat het opzet van de verdachte gericht was op het voorbereiden van het beoogde feit dat in de tenlastelegging is omschreven en dat hij moet weten dat de in de tenlastelegging omschreven middelen bestemd waren tot het begaan van dát misdrijf. Verder dient te worden beoordeeld of het middel of de middelen [afzonderlijk dan wel gezamenlijk], naar zijn/hun aard of uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kon/konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Daarbij kan niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had (vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1503). Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de verdachte en zijn medeverdachte op 2 oktober 2020 door verbalisanten staande zijn gehouden, nadat zij met hoge snelheid over de A2 reden in een gehuurde (snelle) auto. Tijdens de staande houding, de latere doorzoeking van de auto en de fouillering van de kleding van de verdachte en zijn medeverdachte, zijn diverse goederen aangetroffen, te weten: handschoenen, een zaklamp, een hoofdlampje, een rolmaat, acht jerrycans benzine en autosleutels.
De rechtbank is van oordeel dat – indien al uitgegaan wordt van wetenschap van deze goederen bij de verdachte, hetgeen door de verdediging wordt betwist – in dit geval niet kan worden gezegd dat de goederen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun aard of uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn aan enig misdadig doel, laat staan aan het misdadige doel zoals ten laste gelegd, te weten het teweegbrengen van een plofkraak.
Het enkele gegeven dat de aangetroffen goederen bij plofkraken gebruikt
kunnenworden, is onvoldoende om bewezen te achten dat de verdachten het plegen van een plofkraak als misdadig doel voor ogen hadden en dat zij daartoe deze goederen (dus) bij zich hadden.
In het dossier zijn voor dit specifieke misdadig doel onvoldoende aanknopingspunten aanwezig.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor het plegen van een plofkraak.
Bijgevolg zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.