ECLI:NL:RBLIM:2021:3396

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
9093105 CV EXPL 21-1477
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tegen vereffenaar van ontbonden besloten vennootschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen, en gedaagde, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die optreedt als vereffenaar van een ontbonden vennootschap. Eiser vorderde betaling van achterstallig loon, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering moet worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat de vennootschap is geliquideerd en dat er geen bewijs is dat de vereffenaar onrechtmatig heeft gehandeld of aansprakelijk is voor eventuele schulden van de dochteronderneming. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vereffenaar alle lopende zaken heeft afgehandeld en dat er geen gronden zijn voor aansprakelijkheid. Eiser wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 747,00. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. H.W.M.A. Staal.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer 9093105 CV EXPL 21-1477
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 19 april 2021
in de zaak van
[eiser]
wonend in [woonplaats]
eiser
gemachtigde mr. R.G.P. Voragen, advocaat in Heerlen
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde], handelend in haar hoedanigheid van vereffenaar van de ontbonden besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam B.V.]
gevestigd aan de [adres] [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente]
gedaagde
vertegenwoordigd door de heren [naam sub 1] en [naam sub 2] , directeuren / grootaandeelhouders.
Partijen zullen hierna [eiser] , respectievelijk [gedaagde] en [naam B.V.] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding met producties 1 en 2
  • de door [eiser] in het geding gebrachte aanvullende producties 3 en 4
  • de mondelinge behandeling van 8 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] , is met ingang van 1 januari 2016 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [naam B.V.] in de functie van [functienaam] tegen een loon van laatstelijk € 2.300,00 bruto per maand exclusief vakantiebijslag.
2.2.
Het UWV heeft bij besluit van 26 november 2020 [naam B.V.] een loonsanctie opgelegd en de loondoorbetalingsverplichting jegens [eiser] verlengd tot 2 december 2021. [naam B.V.] heeft daartegen bezwaar gemaakt, welke procedure thans nog bij het UWV loopt.

3.Het geschil

3.1.
Tegen de achtergrond van deze vaststaande feiten vordert [eiser] de veroordeling van [naam B.V.] tot betaling van (achterstallig) loon tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geëindigd zal zijn, vermeerderd met de (maximale) wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en wettelijke rente, alsmede betaling van de proceskosten.
3.2.
[naam B.V.] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van het bepaalde in art. 2:19 lid 5 BW blijft een vennootschap na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van haar vermogen nodig is (ook wel liquidatie genoemd). De vennootschap houdt in geval van vereffening op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt (vgl. art. 2:19 lid 6 BW). Mochten er in een later stadium nog baten blijken te bestaan, dan voorziet art. 2:23c BW in de mogelijkheid de vereffening te heropenen (en de vennootschap tijdelijk te laten herleven), waarbij geldt dat ‘heropening’ ook mogelijk is als er nog niet eerder is vereffend doordat ten tijde van de ontbinding geen baten bekend waren (vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366).
4.2.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van [eiser] tegen [gedaagde] (en/of haar directeur) als vereffenaar geen doel treft en overweegt daartoe als volgt. Uit de mededeling van [naam sub 1] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken dat [naam B.V.] alle lopende zaken heeft afgehandeld en geliquideerd is. Gesteld noch anderszins gebleken is dat [gedaagde] als vereffenaar onrechtmatig gehandeld heeft. Evenmin is gesteld dat [gedaagde] anderszins aansprakelijk zou zijn voor een schuld die in haar dochteronderneming, [naam B.V.] , zou zijn blijven zitten. Het vorenstaande brengt met zich dat de vordering dient te worden afgewezen.
4.3.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 747,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de aan de zijde van [gedaagde] gevallen proceskosten, bepaald op € 747,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
CJ