ECLI:NL:RBLIM:2021:3386

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
C/03/277735 / HA ZA 20-252
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inning van verschuldigde dwangsommen door de Belastingdienst tegen gedaagde na niet-naleving van eerdere veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Belastingdienst en gedaagde. De Belastingdienst, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.I. Wisman, vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat gedaagde niet heeft voldaan aan een eerdere veroordeling van 16 januari 2019, waarin gedaagde werd verplicht om informatie te verstrekken over haar buitenlandse vermogen. Gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, heeft verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat gedaagde niet voldoende had meegewerkt aan de informatieverplichting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde geen concrete informatie heeft verschaft over haar financiën, ondanks de eerdere veroordeling. De Belastingdienst heeft aangetoond dat er een bankrekening in Krefeld, Duitsland, is aangetroffen met een saldo van € 397.976,44, en dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting om informatie te verstrekken over haar buitenlandse vermogen. Hierdoor heeft gedaagde dwangsommen verbeurd, die de rechtbank heeft toegewezen tot een maximum van € 600.000,00.

De rechtbank heeft gedaagde ook veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten, die in totaal zijn begroot op € 10.429,89. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de Belastingdienst direct kan overgaan tot uitvoering van de veroordelingen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/277735 / HA ZA 20-252
Vonnis bij vervroeging van 14 april 2021
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),
zetelend te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 februari 2020 met 19 producties,
  • de akte houdende eiswijziging met de producties 20 tot en met 24,
  • de conclusie van antwoord met 5 producties,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 2 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 16 januari 2019 met kenmerk C/03/257327 KG ZA 18-623 (productie 1 dagvaarding) is op vordering van de Belastingdienst tegen gedaagden [gedaagde] , de [naam stichting] en de advocaat [naam advocaat] voor zover hier relevant als volgt beslist:
“5.1.
beveelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [gedaagde] , volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen, waaronder doch niet uitsluitend alle volgende gegevens en inlichtingen:
  • opgave door [gedaagde] van al haar buitenlandse vermogen;
  • opgave van alle bedragen die op de rekening van de [naam stichting]
[naam stichting] zijn gestort vanaf een buitenlandse bankrekening die
toebehoort aan [gedaagde] of waarover zij op welke wijze dan ook kan beschikken;
  • verklaring van de herkomst van alle hiervoor bedoelde bedragen;
  • opgave van de bestemming van alle hiervoor bedoelde bedragen, waaronder naam
van de begunstigde, rekeningnummer en alle andere gegevens die voor de belastingheffing relevant kunnen zijn;
-
opgave van het eventueel resterende saldo op de rekening van de [naam stichting]
5.2
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van
€ 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 600.000,00 is bereikt.”
2.2.
Het vonnis is op 22 januari 2019 aan [gedaagde] betekend. [gedaagde] heeft geen hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
2.3.
Bij e-mail van 10 januari 2020 heeft [naam advocaat] de Belastingdienst bericht dat op 7 september 2011 een bedrag van € 448.358,34 op de derdengeldrekening is ontvangen afkomstig van de Luxemburgse bankrekening van [gedaagde] en dat hiervan op 1 januari 2012 geen bedrag meer op de derdengeldrekening stond, noch nadien.
2.4.
De Belastingdienst is erachter gekomen dat [gedaagde] een bankrekening in Krefeld (Duitsland) aanhoudt (nr. 2.2 akte houdende eiswijziging en overlegging producties). Hierop heeft zij met toestemming van de voorzieningenrechter van 27 januari 2020 op 17 februari 2021 Europees (conservatoir) bankbeslag gelegd. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 397.976,44 (productie 23 bij voornoemde akte houdende eiswijziging).

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert, na eiswijziging, dat de rechtbank bij vonnis:
( i) voor recht verklaart dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de veroordeling die de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg bij vonnis van 16 januari 2019 met kenmerk C/03/257327 KG ZA 18-623 heeft uitgesproken;
(ii) voor recht verklaart dat [gedaagde] dientengevolge € 600.000 (zegge: zeshonderdduizend euro) aan dwangsommen heeft verbeurd en dat (…) bedrag aan de Belastingdienst is verschuldigd;
(iii) [gedaagde] veroordeelt om de Belastingdienst tegen kwijting te betalen € 600.000 (zegge: zeshonderdduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis;
(iv) [gedaagde] veroordeelt om de Belastingdienst tegen kwijting te betalen € 2.184,03 (zegge: tweeduizendhonderdvierentachtig euro en drie eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis;
( v) [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
(vi) [gedaagde] veroordeelt in de nakosten conform het liquidatietarief te begroten op € 157, dan wel, in het geval van betekening, € 239;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
De Belastingdienst voert hiertoe onder meer aan dat [gedaagde] na de betekening van het kort geding vonnis aan haar in elk geval geen concrete informatie heeft verschaft over de van haar afkomstige gelden op de rekening van de [naam stichting] en evenmin over haar rekening bij de Sparkasse in Krefeld, Duitsland.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Na de uitspraak in kort geding van deze rechtbank van 16 januari 2019 is uit informatie van [naam advocaat] gebleken dat er op 7 september 2011 een bedrag van
€ 448.358,34 op zijn derdengeldrekening is ontvangen afkomstig van de Luxemburgse bankrekening van [gedaagde] en dat hiervan op 1 januari 2012 geen bedrag meer op de derdengeldrekening stond. Tevens staat vast dat het door de Belastingdienst gelegde Europese bankbeslag doel heeft getroffen in die zin dat op naam van [gedaagde] een bankrekening is aangetroffen met rekeningnummer [rekeningnummer] bij de Sparkasse in Krefeld (Duitsland) met een saldo van € 397.976,44.
Op geen enkel moment nadat het kort geding vonnis aan haar is betekend, heeft [gedaagde] opgave gedaan van genoemde financiële gegevens conform de veroordeling van haar in genoemd vonnis. Een genoegzame of voldoende aannemelijke en onderbouwde reden is daarvoor niet aangevoerd. Ook ter zitting op 2 april 2021 heeft [gedaagde] over bijvoorbeeld de rekening in Krefeld niet meer gezegd dan dat zij voor zover zij wist inderdaad een bankrekening heeft in Duitsland uit haar arbeidsverleden. Alleen gelet daarop heeft zij al niet voldaan aan haar veroordeling om “opgave te doen van al haar buitenlandse vermogen”. Dit betekent dat de dwangsommen zijn verschuldigd en terecht in dit geding worden gevorderd. Relevante verweren hiertegen zijn niet aangevoerd.
De vordering wordt dan ook toegewezen.
4.2.
De Belastingdienst vordert vergoeding van de beslagkosten ad € 2.184,03. Nu deze kosten lager zijn dan de kosten die volgens het liquidatietarief aan het beslagrekest worden toegerekend te weten € 3.099,00 (1 punt volgens het tarief van € 3.099,00) zal het gevorderde bedrag worden toegewezen.
4.3.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst, waarbij blijkens het betreffende uitreikingsexploot, de kosten betekening akte houdende eiswijziging voor de Belastingdienst blijven, worden begroot op:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
6.198,00(2,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.429,89

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de veroordeling die de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg bij vonnis van 16 januari 2019 met kenmerk C/03/257327 KG ZA 18-623 heeft uitgesproken;
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] dientengevolge € 600.000,00 (zegge euro zeshonderdduizend) aan dwangsommen heeft verbeurd en dat bedrag aan de Belastingdienst is verschuldigd;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om de Belastingdienst tegen kwijting te betalen € 600.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om de Belastingdienst tegen kwijting te betalen € 2.184,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 10.429,89, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 dan wel, in het geval van betekening, € 239,00,
5.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: TN