ECLI:NL:RBLIM:2021:3189

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
C/03/267421 / HA ZA 19-410
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling bij vaststellingsovereenkomst in het kader van inlenersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [eiseres], en de Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Buitenland. De zaak betreft een beroep op dwaling met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst die [eiseres] had gesloten met de Ontvanger. De achtergrond van het geschil ligt in een aansprakelijkstelling van [eiseres] door de Ontvanger voor een bedrag van € 922.476,65, gerelateerd aan niet-betaalde loonheffingen door de buitenlandse onderneming Startt EOOD, die arbeidskrachten ter beschikking stelde aan [eiseres].

De rechtbank oordeelde dat [eiseres] niet met vrucht een beroep kon doen op dwaling, omdat de onzekerheid over de aansprakelijkheid de basis vormde voor de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank benadrukte dat een beroep op dwaling alleen gerechtvaardigd is als er een misvatting bestaat over hetgeen als zeker en onbetwist aan de overeenkomst ten grondslag ligt. Aangezien [eiseres] eerder had betwist als werkgever te worden aangemerkt, en dit niet had aangevochten in de procedure tegen de Ontvanger, kon zij zich niet beroepen op dwaling. De rechtbank wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de Ontvanger zijn begroot op € 9.012,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/267421 / HA ZA 19-410
Vonnis van 7 april 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
tegen
DE ONTVANGER VD BELASTINGDIENST/KANTOOR BUITENLAND,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met het telen van champignons. Voor het plukken van de champignons maakte [eiseres] in het verleden gebruik van de diensten van de buitenlandse onderneming Startt EOOD (hierna: Startt).
2.2.
Bij beschikking van 7 mei 2015 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) [eiseres] een boete opgelegd van € 328.000,00 wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Wegens de financiële positie van [eiseres] heeft de minister op 16 juni 2015 een nieuwe boete opgelegd van € 114.228,00, onder intrekking van de boete van 7 mei 2015. Bij uitspraak van 20 maart 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – het bezwaar van [eiseres] bij de minister en het beroep bij de rechtbank Limburg tegen het besluit op dat bezwaar waren ongegrond verklaard – overwogen:
“4.6. In het licht van al hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, bestaat twijfel over het antwoord op de vraag of de vreemdelingen onder toezicht en leiding van [eiseres]( [eiseres] , de rechtbank)
werkzaam waren, en daarmee of de dienstverrichting door Startt aan [eiseres] voldoet aan alle in het arrest Vicoplus geformuleerde criteria. (…) Dat betekent dat aan [eiseres] het voordeel van de twijfel moet worden gegund en dat de boete ten onrechte is opgelegd. (…).”
zulks onder gegrondverklaring van het hoger beroep van [eiseres] tegen de uitspraak van de rechtbank.
2.3.
Bij beschikking van 8 september 2015 heeft de Ontvanger [eiseres] aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 922.476,65, hierbij onder meer overwegende:
“In de jaren 2010 t/m 2012 heeft STARTT EOOD tegen betaling arbeidskrachten aan uw onderneming ter beschikking gesteld. Deze arbeidskrachten hebben onder uw toezicht of leiding voor uw onderneming gewerkt, terwijl de dienstbetrekking bij STARTT EOOD (de uitlener) gehandhaafd bleef. De inspecteur heeft over de jaren 2010 t/m 2012 naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. STARTT EOOD heeft de in de bijlage opgenomen belastingaanslagen niet (geheel) betaald en heeft hiermee niet aan de verplichtingen voldaan. U bent op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990, artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten en artikel 51 van de Zorgverzekeringswet aansprakelijk voor de niet betaalde belastingschuld van Startt EOOD.”
2.4.
Tegen deze aansprakelijkstelling heeft [eiseres] geen bezwaar gemaakt. Wel hebben [eiseres] en de Ontvanger op 16 september 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten, ondertekend op 22 oktober 2015 respectievelijk 2 november 2015. Voor zover van belang is hierin het volgende opgenomen:
2. Omschrijving van het geschil
Partij B(de Ontvanger, de rechtbank)
heeft bij beschikking van 8 september 2015 partij A( [eiseres] , de rechtbank)
aansprakelijk gesteld voor de door Startt EOOD niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2010 tot en met 2012. Het bedrag van de aansprakelijkstelling is € 922.476,65. Partij A is het niet eens met deze aansprakelijkheid.
Partijen hebben aangegeven (…) behoefte te hebben om het gerezen geschil door middel van een compromis, onder nadere voorwaarden welke in een vaststellingsovereenkomst worden vastgelegd, op te lossen in de sfeer van de invordering en met name in de sfeer van aansprakelijkheid. (…)

4.Inhoud van overeenkomst

Ter afwikkeling van het geschil is partij A bereid ter finale kwijting voor de aansprakelijkheid vermeld onder punt 2, alsmede voor eventuele andere fiscale aansprakelijkheden op enigerlei wijze verband houdende met de werkzaamheden van Startt EOOD die tot en met 31 maart 2013 hebben voortgeduurd, een bedrag van € 210.000 (…) te voldoen.”
Uit hoofde hiervan heeft [eiseres] genoemd bedrag van € 210.000,00 aan de Ontvanger voldaan.
2.5.
Bij brief van 4 april 2019 heeft [eiseres] , onder verwijzing van de ná de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst gedane uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2019, bericht dat die overeenkomst op grond van wederzijdse dwaling tot stand is gekomen om deze vervolgens bij schrijven van 24 mei 2019 op die grondslag te vernietigen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de aansprakelijkstelling van de Ontvanger is gebaseerd op de veronderstelling dat de vreemdelingen onder toezicht en leiding van [eiseres] werkzaam waren en [eiseres] dientengevolge als werkgever dient te gelden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is die veronderstelling onjuist. [eiseres] zou die overeenkomst dan ook nooit hebben gesloten, indien zij had geweten dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State haar, [eiseres] , niet als werkgever zou kwalificeren. Door de vernietiging van de overeenkomst door [eiseres] zijn er ongedaanmakingsverplichtingen over en weer ontstaan en heeft [eiseres] recht op terugbetaling van het door hem aan de Ontvanger betaalde bedrag van € 210.000,00.
3.2.
Op grond hiervan heeft [eiseres] gevorderd dat de rechtbank de Ontvanger bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot betaling van
  • € 210.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf iedere deelbetaling, althans vanaf 24 mei 2019, althans vanaf zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede
  • € 993,22 aan door [eiseres] gemaakte kosten van de door haar afgesloten hypotheek ter zekerheid van de nakoming van de betalingsverplichting jegens de Ontvanger, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 juni 2019, althans vanaf zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, tot aan de dag der algehele voldoening, en
  • € 2.825,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
een en ander met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.3.
De Ontvanger voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen een geschil hadden over de door de Ontvanger gestelde aansprakelijkheid van [eiseres] voor de niet betaalde belastingschuld van Startt en dat partijen dit geschil hebben beëindigd door voormelde vaststellingsovereenkomst met elkaar aan te gaan (zie hiervoor onder ‘De feiten’, rov. 2.3 en 2.4).
4.2.
Wat betreft het door [eiseres] gedane beroep op dwaling ten tijde van het aangaan van die vaststellingsovereenkomst het volgende. Een partij kan in beginsel niet met vrucht een beroep doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover getwist werd of dat onzeker was. Immers, juist de onzekerheid of het geschil heeft partijen de vaststellingsovereenkomst doen sluiten. De oplossing voor die twijfel of het geschil is dan ook niet verenigbaar met een beroep op dwaling.
4.3.
Dit is slechts anders als blijkt dat bij (een der) partijen een misvatting heeft bestaan over hetgeen zij als zeker en onbetwist aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd. Een beroep op dwaling is dan wel gerechtvaardigd. Wel dient de rechter in verband met de aard en het karakter van de vaststellingsovereenkomst bij de toepassing van de dwalingsregeling terughoudendheid te betrachten.
4.4.
Het door [eiseres] gedane beroep op dwaling gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. [eiseres] vond al eerder dat zij niet als werkgever van de tewerkgestelde vreemdelingen kon worden aangemerkt, gelet op het feit dat zij in een geschil met de minister van SZW (zie hiervoor onder ‘De feiten’, rov. 2.2) tegen het uitgangspunt dat zij als werkgever moest worden beschouwd bezwaar en beroep heeft aangetekend, waarna zij uiteindelijk op dit punt in hoger beroep haar gelijk heeft gekregen. In het geschil met de Ontvanger – waarbij de Ontvanger [eiseres] overigens niet als werkgever maar als inlener aanmerkt – heeft [eiseres] echter, anders dan in haar geschil met de minister van SZW, er niet voor gekozen het besluit van de Ontvanger van 8 september 2015 tot aansprakelijkstelling bestuursrechtelijk aan te vechten en daarin ook niet te betrekken haar eerder ten aanzien van minister van SZW ingenomen standpunt dat zij niet als werkgever kon worden aangemerkt. In plaats daarvan heeft [eiseres] ervoor gekozen de discussie hierover met de Ontvanger te beëindigen door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. De inlenersaansprakelijkheid van [eiseres] is derhalve niet meer komen vast te staan. In het licht hiervan kan bezwaarlijk worden gesproken van een misvatting over iets dat partijen als zeker en onbetwist aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd. [eiseres] kan zich derhalve niet met vrucht beroepen op (wederzijdse) dwaling bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
4.5.
Het voorgaande brengt met zich dat de buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst door [eiseres] op grond van dwaling tevergeefs is geweest.
4.6.
Gelet op al het voorgaande zal de vordering van [eiseres] worden afgewezen.
4.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat
4.982,00
Totaal € 9.012,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 9.012,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: TP