ECLI:NL:RBLIM:2021:3155

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
C/03/289203 / JE RK 21-387
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging schriftelijke aanwijzing en oplegging dwangsom in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg op 2 april 2021 een beschikking gegeven in een jeugdzorgzaak betreffende de minderjarige [minderjarige]. De gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (GI) had een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de vader van [minderjarige] op 18 januari 2021, met als doel de vader te stimuleren om de noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige] na te leven. De vader had hiertegen verweer gevoerd en stelde dat de hulpverlening niet nodig was. De kinderrechter heeft de zaak behandeld tijdens een mondelinge zitting op 19 maart 2021, waarbij zowel de vader als de moeder aanwezig waren, en heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, maar zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de schriftelijke aanwijzing van de GI in overeenstemming is met de wet en dat de vader onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de noodzaak voor de schriftelijke aanwijzing bestond, gezien de stagnatie van de hulpverlening door de vader. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd en een dwangsom opgelegd van € 500,00 per dag bij niet-nakoming, met een maximum van € 15.000,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vader onmiddellijk aan de verplichtingen moet voldoen, ongeacht eventuele rechtsmiddelen die hij zou kunnen aanwenden.

De kinderrechter heeft benadrukt dat het belang van [minderjarige] voorop staat en dat de hulpverlening zo snel mogelijk moet worden hervat. De vader heeft geen overtuigende argumenten aangedragen om de noodzaak van de hulpverlening te betwisten, en zijn verzet tegen de schriftelijke aanwijzing is niet gevolgd. De kinderrechter heeft de beschikking openbaar uitgesproken, waarbij de rol van de GI en de noodzaak van samenwerking tussen de ouders voor de hulpverlening centraal stonden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/289203 / JE RK 21-387
Datum uitspraak: 2 april 2021
Beschikking van de kinderrechter over de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
hierna te noemen: de GI,
betreffende
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] .
[de moeder]
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek van 23 februari 2021, met bijlagen, van de GI, ingekomen bij de griffie op 1 maart 2021;
- de brief van 3 maart 2021, met bijlagen, van de vader, diezelfde dag ingediend bij de centrale balie van de rechtbank;
- een brief van 10 maart 2021 van [minderjarige] , ter griffie ontvangen op 16 maart 2021;
- de brief van 16 maart 2021, met bijlagen, van de vader, op 17 maart 2021 ingediend bij de centrale balie van de rechtbank.
1.2
Op 19 maart 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn:
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door een tolk in de Engelse taal;
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- [minderjarige] (met bericht van verhindering).

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] berust bij beide ouders.
2.2.
Bij beschikking van 16 juni 2016 is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 16 juni 2021.
2.3.
De GI heeft op 18 januari 2021 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de vader. Hierin is het volgende opgenomen:
  • de vader stelt Youz in de gelegenheid [minderjarige] te helpen, ook als dit betekent, al dan niet tijdelijk, afstand doen van inzage dossier;
  • de vader verleent zijn medewerking aan de hulp door Youz ten behoeve van [minderjarige] , doordat de vader zorgt dat [minderjarige] tijdig op de afspraken verschijnt met de hulpverlener, hij de benodigde formulieren ondertekent en de aanwijzingen van Youz opvolgt;
  • de vader plant een afspraak met GIB op korte termijn, zo nodig met de moeder samen, om een start te maken met inhoudelijke systemische behandeling;
  • de vader verleent zijn medewerking aan hulpverlening door GIB door tijdig op afspraken te verschijnen en zo nodig aanwijzingen vanuit GIB op te volgen.
2.4.
Het door de vader tegen de schriftelijke aanwijzing ingediende verzoek tot vervallenverklaring is bij beschikking van 4 maart 2021 (zaaknummer: C/03/288168 / JE RK 21-205; op schrift gesteld op 16 maart 2021), niet-ontvankelijk verklaard in verband met termijnoverschrijding.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing. Tevens wordt verzocht een dwangsom op te leggen van € 500,00 per dag indien de schriftelijke aanwijzing niet wordt nagekomen, met een maximum van € 15.000,00. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zakelijk weergegeven legt de GI aan het verzoek ten grondslag dat de ten behoeve van [minderjarige] noodzakelijk geachte hulpverlening niet van de grond komt door de weigerachtige houding van de vader.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

4.1
De vader heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen het verzoek. De vader concludeert dat de kinderrechter niet kan uitgaan van de rechtsfictie van artikel 3.3 van de Jeugdwet, dat de gevolgde procedure onzorgvuldig is, de inhoud van de verslagen onbetrouwbaar is, en de verzoeken in de schriftelijke aanwijzing absurd zijn. De kinderrechter begrijpt hieruit dat de vader van mening is dat het verzoek van de GI dient te worden afgewezen. De vader heeft ter zitting zijn verweer verder toegelicht. De kinderrechter zal op het verweer, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, onder “de beoordeling” nader ingaan.
4.2
De moeder heeft ter zitting (voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven) verklaard van mening te zijn dat hulpverlening voor [minderjarige] nodig is. Volgens de moeder werkt de vader hier niet aan mee: door hem leidt alles tot geschillen en procedures. De vader diskwalificeert niet alleen de moeder, maar ook de professionals. Door de opstelling en handelwijze van de vader wordt telkens alles vertraagd. De moeder wil dat de professionals hun werk kunnen doen. Zij krijgt nu geen kans om als moeder beter te leren omgaan met haar dochter, die nu in de pubertijd zit. De moeder meent dat de vader de verzochte dwangsom zou moeten kunnen betalen.

5.De mening van [minderjarige]

5.1.
is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bij brief van 10 maart 2021 heeft zij verklaard op gesprek te willen komen, maar kort voor de zitting bereikte de kinderrechter via de centrale balie het bericht dat [minderjarige] niet kon komen, aangezien zij nog in afwachting was van de uitslag van een corona-test. Volgens de informatie van de GI is het verzoekschrift als zodanig niet met [minderjarige] besproken, maar is uitleg gegeven over de situatie zoals die is ontstaan. [minderjarige] weet zich gesteund door de GI maar weet ook dat de GI de situatie zoals die is, niet langer kan ondersteunen en dat er iets moet veranderen. [minderjarige] is hier rustig bij en geeft aan vertrouwen te hebben in de GI, aldus de GI.

6.De beoordeling

6.1
Rechtsmacht, toepasselijk recht en relatieve bevoegdheid
Nu de moeder de Colombiaanse nationaliteit heeft, kent de zaak een internationaal karakter. De kinderrechter dient daarom eerst ambtshalve de rechtsmacht, het toepasselijk recht en de relatieve bevoegdheid te bepalen. Met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving stelt de kinderrechter daartoe vast dat het centrum van de belangen van [minderjarige] is gelegen in (de omgeving van) Maastricht. [minderjarige] verblijft overwegend bij haar vader in [woonplaats] , bij wie zij ook staat ingeschreven, en gaat in [plaats] naar school. Een en ander maakt dat de kinderrechter als Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, dat op het verzoek Nederlands recht dient te worden toegepast en dat de kinderrechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht relatief bevoegd is. Volledigheidshalve verwijst de kinderrechter naar:
  • artikel 8 van Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszake en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II-bis);
  • artikel 15 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996);
  • artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang gelezen met artikel 1:12 lid 1, tweede volzin, Burgerlijk Wetboek (BW).
6.2
Omvang procesdossier
6.2.1
Op grond van het Procesreglement civiel jeugdrecht (bepaling 1.6), dat van kracht is sinds 1 maart 2021, dienen processtukken uiterlijk drie werkdagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling te worden ingediend. Door de vader en de moeder zijn processtukken ingediend buiten deze termijn. Om die reden heeft de kinderrechter nader beoordeeld of deze processtukken alsnog deel kunnen uitmaken van het procesdossier.
6.2.2
De vader heeft zijn brief van 16 maart 2021, met bijlagen, op 17 maart 2021 bij de centrale balie van de rechtbank ingediend. De GI en de moeder hebben ter zitting bevestigd daar een afschrift van te hebben ontvangen. In samenhang gezien met het gegeven dat de GI en de moeder ter zitting op deze documenten hebben kunnen reageren, heeft de kinderrechter ter zitting beslist dat deze brief met bijlagen deel uitmaakt van het procesdossier.
6.2.3.
De moeder heeft op 18 maart 2021 een e-mail met bijlagen aan de griffie van de rechtbank verzonden. De GI en de vader hebben ter zitting aangegeven deze informatie van de moeder niet voorafgaand aan de zitting te hebben ontvangen. De GI heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de late indiening van de bedoelde informatie door de moeder. De vader heeft kenbaar gemaakt dit niet in te kunnen schatten wegens onbekendheid met die informatie. Door de te late indiening van bedoelde informatie door de moeder, hebben de GI en de vader onvoldoende mogelijkheid gehad zich voor te bereiden op een reactie daarop. De kinderrechter acht dit in strijd met de goede procesorde. De kinderrechter heeft daarom ter zitting beslist dat deze e-mail met bijlagen van de moeder, buiten beschouwing wordt gelaten en daardoor geen deel uitmaakt van het procesdossier.
6.3
Inhoudelijke beoordeling
6.3.1
Toetsingskader
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:263, lid 1 van het BW, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, kan de GI schriftelijke aanwijzingen geven indien de met het gezag belaste ouder niet instemt met, dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan, de uitvoering van het plan van aanpak, of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.
Krachtens artikel 1:263, lid 2 BW volgen de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige een schriftelijke aanwijzing op.
Op grond van artikel 1:263, lid 3 BW, kan de GI de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij de niet nakoming van deze aanwijzing, tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.
Een schriftelijke aanwijzing is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De kinderrechter dient daarom, alvorens tot bekrachtiging kan worden overgegaan, aan de hand van de door de belanghebbenden aangevoerde stellingen, te beoordelen of de schriftelijke aanwijzing van de GI in overeenstemming is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij de beoordeling van de noodzaak een schriftelijke aanwijzing te geven komt de GI een zekere beleidsvrijheid toe. Dit betekent dat de kinderrechter, gegeven de taak van de GI, beziet of de GI in redelijkheid tot de schriftelijke aanwijzing heeft kunnen komen en of de schriftelijke aanwijzing in het belang van de minderjarige kan worden geacht. Dit is een beoordeling ex nunc (vanuit de actuele situatie), waarbij de kinderrechter rekening kan houden met gewijzigde omstandigheden.
6.3.2
Beoordeling
De kinderrechter is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing dient te worden bekrachtigd en dat de verzochte dwangsom dient te worden opgelegd. De kinderrechter overweegt daartoe als volgt.
6.3.2.1
Zorgvuldigheid
De kinderrechter volgt de vader niet in de stelling dat de schriftelijke aanwijzing (hierna: SA) onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Dat door de GI voorafgaand aan de uiteindelijke SA meerdere, deels inhoudelijk van elkaar afwijkende, vooraankondigingen zijn gedaan, verdient niet de schoonheidsprijs. Waar het bij de zorgvuldige voorbereiding van de SA door middel van het afgeven van een vooraankondiging echter om gaat, is dat de aangeschreven ouder in de gelegenheid moet zijn gesteld zijn of haar visie te geven voordat een SA wordt vastgesteld. Met de vooraankondiging van 22 december 2020 is de vader die gelegenheid geboden. In de SA is aangegeven dat de mening van de vader is gevraagd èn dat en hoe die mening is meegenomen in de motivering van de SA. In dit licht bezien maakt de omstandigheid, dat de GI voorafgaand aan de uiteindelijke SA meerdere vooraankondigingen heeft gedaan, de totstandkoming van de SA niet onzorgvuldig.
Voor zover de vader betoogt dat de SA onzorgvuldig is voorbereid omdat er feitelijke onjuistheden in de SA, in het verzoek tot bekrachtiging en het Plan van Aanpak en het Evaluatieverslag OTS staan, volgt de kinderrechter de vader daarin niet. Naar het oordeel van de kinderrechter is niet komen vast te staan dat sprake is van feitelijke onjuistheden in de SA zelf. De vader heeft zijn stelling in dit kader onvoldoende onderbouwd, omdat de feitelijke onjuistheden die hij opsomt, alleen betrekking hebben op het Evaluatieverslag OTS en het verzoek tot bekrachtiging. Hoewel de vader zijn stelling dat er feitelijke onjuistheden staan in het Evaluatieverslag OTS ruimschoots onderbouwd heeft, maakt dit stuk geen onderdeel uit van de SA. Hetzelfde geldt voor het Plan van Aanpak. Deze stukken zijn door de GI bij het verzoek tot bekrachtiging aan de rechtbank toegezonden op grond van de verplichting van artikel 1:265k lid 2 BW. Ook het verzoek tot bekrachtiging maakt geen onderdeel uit van de SA. Voor zover de vader dus al gevolgd zou worden in zijn stelling dat in deze stukken evidente onjuistheden staan, kan dat niet tot de conclusie leiden dat de SA daarmee onzorgvuldig tot stand is gekomen. De kinderrechter komt in deze procedure niet toe aan een toetsing van het Plan van Aanpak en het Evaluatieverslag OTS aan de eisen van zorgvuldigheid. Hoewel het aanwezig zijn van feitelijke onjuistheden in het verzoek tot bekrachtiging niet kan leiden tot het oordeel dat de SA daarmee onzorgvuldig tot stand is gekomen, ziet de kinderrechter aanleiding om te beoordelen in hoeverre in het verzoek tot bekrachtiging inderdaad sprake is van feitelijke onjuistheden. Zou daarvan sprake zijn, kan dat immers leiden tot de conclusie dat het verzoek tot bekrachtiging onvoldoende onderbouwd is door de GI (namelijk gegrond op onjuistheden). Naar het oordeel van de kinderrechter is echter niet komen vast te staan dat in het verzoek tot bekrachtiging feitelijke onjuistheden staan. Wel is duidelijk dat de GI en de vader een andere visie hebben over bepaalde stellingen die de GI in het verzoek tot bekrachtiging inneemt. Zo staat in het verzoek tot bekrachtiging dat het de ouders niet goed lukt om “op een goede manier tot overeenstemming te komen en afspraken te maken”. Volgens de vader betreft dit een feitelijke onjuistheid, omdat de ouders wel afspraken hebben kunnen maken over de carnavalsvakantie en zij bij de ziekenhuisopname van hun andere dochter goed hebben samengewerkt. Voor de kinderrechter staat daarmee niet vast dat de stelling van de GI onjuist is. Dat de ouders incidenteel tot afspraken kunnen komen en bij een ziekenhuisopname (gelukkig) tot samenwerking in staat blijken te zijn, maakt immers niet dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden door de GI dat het de ouders niet goed lukt om tot overeenstemming en (structureel) tot het maken van afspraken te komen. Een andere stelling die de GI in de SA inneemt en die volgens de vader een feitelijke onjuistheid betreft, is dat de vader [minderjarige] niet laat deelnemen aan fysieke huiswerkbegeleiding. Volgens de vader volgt [minderjarige] wel nog steeds huiswerkbegeleiding, maar doet zij dit vanwege de coronamaatregelen online. Ook hier staat voor de kinderrechter niet vast dat sprake is van een feitelijke onjuistheid nu de GI gedoeld heeft op de fysieke huiswerkbegeleiding en niet de online begeleiding. Dat er ten aanzien van een scala van zaken een evident verschil van visie bestaat tussen de GI en de vader, maakt nog niet dat sprake is van feitelijke onjuistheden in het verzoek tot bekrachtiging.
De vader betoogt verder dat de GI pas kennis heeft genomen van de bezwaren van de vader tegen de schriftelijke aanwijzing (de vader doelt hiermee op zijn verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing gedateerd op 3 februari 2021), nadat de GI het verzoek tot bekrachtiging bij de rechtbank al had ingediend. Ook dit betoog kan niet tot de conclusie leiden dat de SA zelf onzorgvuldig is voorbereid.
6.3.2.2
Medewerking aan hulpverlening Youz
De vader ziet de hulpverlening van en door Youz om uiteenlopende redenen niet zitten. Zo heeft Youz volgens de vader onder meer ten onrechte de diagnose “ouderverstoting” gesteld. Verder wil [minderjarige] volgens de vader geen gesprekken meer voeren met Youz, en is dit ook niet nodig omdat zij een stuk beter in haar vel zit. Ook stelt de vader inmiddels een alternatief te hebben gevonden voor de hulpverlening van Youz en heeft Youz nagelaten de samenwerking met GIB te zoeken.
De kinderrechter is van oordeel dat de GI zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de hulpverlening door Youz voortgezet dient te worden en dat de vader daaraan zijn medewerking dient te verlenen. De door de vader aangevoerde argumenten waarmee hij beoogt te onderbouwen dat hulpverlening door Youz niet (langer) aangewezen is, leiden niet tot een ander oordeel.
De kinderrechter overweegt in dat kader dat Youz op verzoek van de vader de bedoelde diagnose “ouderverstoting” heeft gewijzigd en in plaats daarvan heeft aangegeven dat bij [minderjarige] sprake is van een onbewust overlevingsmechanisme, als methode om zich staande te houden tussen twee strijdende ouders. Niet valt in te zien dat, nu Youz op verzoek van de vader de gestelde diagnose heeft aangepast, dit punt een belemmering zou moeten vormen om met de hulpverlening aan [minderjarige] aan de slag te gaan. Daarbij heeft bovendien te gelden dat het – in het kader van een ondertoezichtstelling - niet aan de vader is om, als hij het niet eens is met de diagnose die een deskundige stelt, de noodzakelijk geachte hulpverlening voor [minderjarige] vervolgens tegen te houden. De medewerking van de vader aan de door de GI nodige geachte hulpverlening voor [minderjarige] is in het kader van de ondertoezichtstelling namelijk niet vrijblijvend. Dat de therapeutische behandeling via Youz voor [minderjarige] noodzakelijk is, vindt steun in de procesbeschrijving van Youz (door de GI overgelegd als productie 6 bij het verzoek tot bekrachtiging). Hierin beschrijven de betrokken behandelaars dat zij met de vader geen consensus hebben kunnen bereiken over de probleemanalyse, hetgeen verdere hulpverlening bijzonder moeilijk maakt. Er is ook een sfeer ontstaan, beschrijven zij, waarin ze als hulpverleners weinig ruimte krijgen om therapeutisch aan de slag te gaan. In deze context is het erg moeilijk voor [minderjarige] om haar overlevingsmechanisme los te laten. Pas als de systeemtherapie voor ouders bij GIB op gang komt, kan Youz therapeutisch individueel aan de slag gaan met [minderjarige] . Bovendien heeft [minderjarige] bij de huisarts zeer zorgelijke signalen afgegeven, die voor de huisarts aanleiding zijn geweest [minderjarige] door te verwijzen naar Youz. De klachten zoals door haar aangegeven bij de huisarts, worden op dit moment kennelijk (zo stelt de vader althans) niet langer geuit, maar een belangrijk deel van de (volgens de ter zake deskundigen) aan die klachten ten grondslag liggende oorzaken, zijn nog steeds aanwezig. De vader zegt een alternatief te hebben gevonden voor Youz in de schoolmaatschappelijk werkster waarmee [minderjarige] gesprekjes voert. De GI stelt zich, naar het oordeel van de kinderrechter terecht, op het standpunt dat hier geen sprake is van een afdoende alternatief omdat de schoolmaatschappelijk werkster geen behandelaar/therapeute is. In de procesbeschrijving van Youz staat opgenomen dat Youz haar behandeling van [minderjarige] parallel wil laten lopen aan het traject systeemtherapie bij GIB. Niet valt in te zien dat Youz al op een eerder moment de samenwerking met GIB had moeten zoeken.
6.3.2.3
Medewerking aan hulpverlening GIB
Volgens de vader wil GIB zelf niet aanvangen met de hulpverlening (systeemtherapie) omdat [minderjarige] hieraan nog niet toe is en er geen ouderschapsplan is. GIB heeft de GI opgeroepen tot een gezamenlijk gesprek met de vader, maar de GI gaat daar niet op in. Er is daarom geen reden, zo stelt de vader, om aan de vader een schriftelijke aanwijzing te geven om zijn medewerking te geven aan de inzet van GIB.
De kinderrechter stelt vast dat uit de door de vader en de GI overgelegde stukken, meer in het bijzonder de eindrapportage van GIB (door de GI overgelegd als bijlage 7 bij het verzoek tot bekrachtiging) blijkt dat GIB aanvankelijk systeemtherapie wilde starten met [minderjarige] en de moeder, maar dat zij na het voeren van gesprekken met de ouders en de GI alleen ruimte zag voor systeemtherapie met als inzet een parallel solo-ouderschapstraject. Daarvoor is nodig dat er duidelijke afspraken tussen de ouders gelden, waarna er een “muur” kan worden opgetrokken tussen de ouders. GIB ging er aanvankelijk vanuit dat tussen de ouders een ouderschapsplan gold met daarin duidelijke afspraken. Toen bleek dat daarvan geen sprake was, heeft GIB voorgesteld om in een gesprek met beide ouders tot basisafspraken te komen, waarna de bedoelde ‘muur’ alsnog kan worden opgetrokken. Uit de eindrapportage van GIB volgt dat GIB het parallel solo-ouderschapstraject nog steeds met de ouders wil aangaan maar dat de volharding van de wens van de vader om eerst een psychodiagnostisch onderzoek bij de moeder te laten verrichten, geen goede basis vormt voor een geslaagde systeemtherapie. De GI heeft ter zitting nogmaals bevestigd dat GIB het parallel solo-ouderschapstraject met de ouders nog steeds wil starten, maar dat daarvoor eerst een gesprek om tot basisafspraken tussen de ouders te komen bij GIB dient plaats te vinden. De kinderrechter is van oordeel dat de stelling van de vader dat GIB niet met de hulpverlening wil aanvangen, met het voorgaande weerlegd is en overigens ook niet blijkt uit de door de vader overgelegde stukken.
Uit de door de vader overgelegde e-mail van GIB van 15 december 2020 volgt inderdaad wel dat GIB de GI heeft verzocht om nogmaals met GIB en de vader in gesprek te gaan. De GI heeft ter zitting en in het verzoek tot bekrachtiging toegelicht dat het zoveelste gesprek naar haar mening niets meer zou toevoegen en dat zij daar om die reden niet meer op in is gegaan. De kinderrechter stelt vast dat nergens uit blijkt dat het bedoelde nadere gesprek in het bijzijn van de GI een voorwaarde voor GIB zou zijn om met de hulpverlening aan te kunnen vangen.
Het voorgaande maakt dat de GI zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de hulpverlening door GIB gestart moet worden en de vader daaraan zijn medewerking dient te verlenen.
6.3.2.4.
De noodzaak tot een schriftelijke aanwijzing
De kinderrechter overweegt dat de GI alleen tot het geven van een schriftelijke aanwijzing kan overgaan, indien daartoe een noodzaak bestaat. De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat die noodzaak er niet is, omdat hij overal aan meewerkt.
De kinderrechter is in dat kader van oordeel dat de vader weliswaar stelt dat hij overal aan meewerkt, maar dat zijn handelswijze niet conform die stelling is. Vast staat dat na enkele gesprekken met [minderjarige] de hulpverlening door Youz is gestagneerd. De vader heeft, zo heeft de GI ter zitting toegelicht, herhaaldelijk het dossier van [minderjarige] opgevraagd bij Youz en heeft de hulpverleners bestookt met e-mails. Daardoor is het voortzetten van de behandeling vanuit Youz erg moeilijk geworden en heeft Youz uiteindelijk van de GI geëist dat de ouders expliciet instemmen met de behandeling. Hoewel de vader betwist dat hij de behandeling door Youz heeft gefrustreerd, blijkt uit de door hem en de GI overgelegde stukken dat er inderdaad veel e-mails tussen hem en Youz (en overigens ook tussen de vader en de GI en de vader en GIB) gewisseld zijn. Deze hebben geen betrekking op hoe de hulp voor [minderjarige] zo goed mogelijk kan worden ingezet, maar op discussies over de diagnose die Youz heeft gesteld en op gesprekken die hebben plaatsgevonden en waarvan de vader telkens een correcte verslaglegging eist en de hulpverleners op onjuistheden wijst. Aandacht vragen voor onjuistheden en het opvragen van informatie staat de ouders tot op zekere hoogte weliswaar vrij, maar het belang van [minderjarige] bij voorzetting van de noodzakelijke hulpverlening dient ten alle tijde voorop te staan. Dat is niet langer het geval op het moment dat de hulpverlenende instantie zodanig wordt belast dat deze niet verder kan met de behandeling die voor een [minderjarige] noodzakelijk is. De kinderrechter vindt het ook veelzeggend dat Youz bij de GI heeft aangegeven dat zij niet verder kunnen met de behandeling, tenzij de ouders expliciet hun medewerking verlenen. Normaal gesproken wordt dit als sprake is van een ondertoezichtstelling niet van de ouders verlangd. Bij voormelde stand van zaken kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat de vader de hulpverlening door Youz ten behoeve van [minderjarige] belemmert door zijn queeste naar waarheidsvinding.
Hetzelfde kan worden gezegd ten aanzien van de inzet van systeemtherapie door GIB. Uit de stukken die zijn overgelegd en de stellingen van de GI, volgt dat de vader telkens voorwaarden stelt aan zijn medewerking, of een nader gesprek eist, waardoor de hulpverlening maar niet daadwerkelijk van de grond komt. Zo eist de vader dat de moeder eerst wordt onderzocht, of eist dat er (wederom) een gesprek met de GI, GIB en de vader plaatsvindt, terwijl voor de start van de systeemtherapie bij GIB nu juist nodig is dat de ouders tezamen bij GIB in gesprek gaan. De kinderrechter overweegt dat de ouders, ook in het kader van een ondertoezichtstelling, kritisch mogen zijn over de in te zetten hulpverleningstrajecten, maar het is niet aan hen om in dit kader voorwaarden te stellen in die zin dat de hulpverlening wordt opgeschort tot aan die voorwaarden is voldaan. Door dit wel te doen, handelt de vader niet alleen in strijd met het belang van [minderjarige] bij een voortvarende voortzetting van de hulpverlening, maar gaat hij er ten onrechte aan voorbij dat zijn medewerking aan de door de GI nodige geachte hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling niet vrijblijvend is.
Dit alles maakt dat de noodzaak bestond voor de GI om tot het geven van een schriftelijke aanwijzing over te gaan.
6.3.2.5.
De bekrachtiging en de dwangsom
Alles overziend is de kinderrechter van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing dient te worden bekrachtigd, met als doel de vader te stimuleren om de schriftelijke aanwijzing na te leven en aldus de ten behoeve van [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening op gang te krijgen.
In lijn met het voorgaande ziet de kinderrechter in het inmiddels al te lang stagneren van de ten behoeve van [minderjarige] nodige hulpverlening en de hiervoor beschreven rol van de vader daarbij, eveneens aanleiding tot het opleggen van de verzochte dwangsom. Daarbij weegt de kinderrechter mee dat noch de vooraankondiging, noch de schriftelijke aanwijzing, noch het verzoek tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing, ertoe geleid heeft dat de vader zijn medewerking aan de hulpverlening heeft verleend en de hulpverlening is hervat. Dat de vader ter zitting wel heeft toegezegd aanstonds een afspraak te gaan maken met GIB voor een gesprek, maakt nog niet dat de kinderrechter overtuigd is van de intrinsieke motivatie van de vader om vanaf nu al het nodige te doen en te laten om de volgens de GI nodige hulpverlening voortvarend doorgang te laten vinden.
De vader heeft weliswaar gesteld dat de hoogte van de verzochte dwangsom buitensporig is, maar heeft, ook na daartoe ter zitting door de kinderrechter te zijn bevraagd, geen inzage gegeven in de hoogte van zijn inkomen en bestedingsruimte en die stelling dus onvoldoende handen en voeten gegeven. De kinderrechter betrekt hierbij dat, indien de vader - zoals met de bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing beoogd - de schriftelijke aanwijzing opvolgt, de vader kan voorkomen dat hij een dwangsom verbeurt. Het belang van [minderjarige] verzet zich niet tegen het bepalen van een dwangsom. Sterker nog: het belang van [minderjarige] vergt juist dat de nodig geachte hulpverlening onverwijld wordt hervat, waartoe naleving van de schriftelijke aanwijzing noodzakelijk wordt geacht.
Gelet hierop zal de verzochte dwangsom bij niet nakoming van de verplichtingen uit de schriftelijke aanwijzing worden toegewezen, zulks met ingang van 16 april 2021, om de vader de gelegenheid te geven alsnog aan de schriftelijke aanwijzing te voldoen alvorens hij een dwangsom verbeurt.
6.4.
Gelet op de door de kinderrechter aanwezig geoordeelde noodzaak van het onverwijld van de grond komen van de nodige hulpverlening, en met inachtneming van het bepaalde in de in onderling verband en samenhang gelezen artikelen 288, 398 en 404 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zal de kinderrechter de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
6.5.
Volledigheidshalve wijst de kinderrechter erop dat ingevolge artikel 807, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tegen deze beschikking geen andere voorzienig openstaat dan cassatie in het belang der wet.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1
bekrachtigt de door de GI aan de vader gegeven schriftelijke aanwijzing van
18 januari 2021;
7.2
bepaalt dat de vader met ingang van 16 april 2021 een aan de GI te betalen dwangsom van € 500,00 verbeurt voor elke dag dat hij de verplichtingen uit de schriftelijke aanwijzing niet nakomt, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt;
7.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Drent, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
MvdV