ECLI:NL:RBLIM:2021:3104

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
C/03/285781 / HA RK 20-244
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen rechter mr. T. Dohmen in een civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 10 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van mr. T. Dohmen, rechter in de rechtbank Limburg. Het verzoek tot wraking werd ingediend door een verzoeker die zich in een civiele procedure bevond. De verzoeker stelde dat de rechter niet had gereageerd op zijn verzoeken om informatie en dat hij daardoor in een ongelijke positie was ten opzichte van de tegenpartij. De wrakingskamer heeft de procedure uiteengezet en vastgesteld dat de rechter geen beslissing had kunnen nemen op de verzoeken van de verzoeker, omdat deze niet aan hem waren voorgelegd. De wrakingskamer benadrukte dat een (impliciete) afwijzing van verzoeken door de rechter geen grond voor wraking kan zijn, en dat de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd moet zijn. De wrakingskamer concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die duidden op partijdigheid van de rechter. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/285781 / HA RK 20-244
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
dat strekt tot wraking van mr. T. Dohmen, rechter in de rechtbank Limburg, verder te noemen de rechter.

1.De procedure

Op 30 november 2020 heeft verzoeker een verzoek tot wraking ingediend in de zaak met zaaknummer ROE 20/681 WET DO.
De rechter heeft de wrakingskamer op 8 december 2020 in een schriftelijke reactie zijn zienswijze gegeven en aangegeven dat hij niet berust in de wraking.
De wrakingskamer heeft verzoeker in haar brief van 11 december 2020 in verband met het Covid 19 - virus gevraagd zijn voorkeur aan te geven voor de behandeling van zijn verzoek, mondeling of schriftelijk.
Op 11 december 2020 is van verzoeker een vervolgbrief gekomen ter zake van de wraking.
Op 4 januari 2021 is er van verzoeker een vervolgbrief gekomen ter zake van de wraking.
De wrakingskamer heeft verzoeker in haar brief van 7 januari 2021 in verband met het Covid 19 - virus nogmaals gevraagd welke wijze van behandeling zijn voorkeur had, mondeling of schriftelijk.
Op 12 januari 2021 is er van verzoeker een verzoek tot wraking van de voorzitter van de wrakingskamer ontvangen.
Op 19 februari 2021 is het verzoek tot wraking van de voorzitter van de wrakingskamer afgewezen.
Verzoeker is op 25 februari 2021 opgeroepen voor de behandeling van zijn wrakingsverzoek waarbij hem in verband met het Covid 19 - virus de vraag is voorgelegd of hij ondanks de oproeping de voorkeur had voor een schriftelijke behandeling van zijn verzoek.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de wrakingskamer op 10 maart 2021 waar verzoeker zonder nader bericht niet is verschenen. De rechter is wel verschenen.
De wrakingskamer heeft mondeling uitspraak gedaan op 10 maart 2021, de schriftelijke uitwerking is van 15 maart 2021.

2.De gronden van het verzoek

Verzoeker voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij de rechter om informatie heeft verzocht, te weten de naam/namen van de rechters die bij het vooronderzoek betrokken zijn geweest. Ook heeft hij gevraagd om schriftelijke behandeling van zijn zaak. Hij stelt dat hij noodgedwongen in persoon moet procederen en door zijn beperkingen onvoldoende dan wel niet belastbaar is om deel te nemen aan een mondelinge hoorzitting terwijl zijn tegenpartij dat wel kan. Door zijn verzoeken af te wijzen en voorbij te gaan aan de door hem aangevoerde ongelijkheid tussen eiser en gedaagde heeft de rechter het beginsel van behoorlijk rechtspleging geschonden en de schijn van vooringenomenheid gewekt.

3.Het standpunt van de rechter

De rechter zet kort de procedure uiteen die voor de zaken geldt vanaf het moment dat zij geschikt worden geacht om op een zitting te worden behandeld. Na het versturen van de zogeheten vooraankondiging heeft verzoeker de rechter in een brief van 30 oktober 2020 een aantal verzoeken gedaan die, zo verwoordt de rechter, ongelukkigerwijs niet aan hem is voorgelegd. De rechter heeft daardoor geen beslissing kunnen nemen op de verzoeken. De rechter stelt dat het niet reageren door hem kan zijn opgevat als een (impliciete) afwijzing van zijn verzoeken.
Verder merkt de rechter op dat een (impliciete) afwijzing een rechterlijke (procedurele) beslissing is. Een dergelijke beslissing kan geen grond voor wraking vormen en dergelijke beslissingen behoeven geen motivering.
Voorts levert de beslissing ook geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.

4.De beoordeling

De wrakingskamer stelt voorop dat zij uitsluitend bevoegd is uitspraak te doen over de al dan niet bestaande vooringenomenheid dan wel de schijn van vooringenomenheid van de rechter. Voor wat betreft al het overige dat door verzoeker is gevorderd en verzocht merkt de wrakingskamer op dat zij niet bevoegd is om daarover uitspraak te doen. De wrakingskamer laat dit dan ook verder onbesproken.
De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van de rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij een rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
In het verzoek heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest zou kunnen zijn van objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.
Uit verzoekers stelling dat de rechter door geen beslissing te nemen op verzoekers verzoeken, voorbij is gegaan aan de ongelijkheid van partijen, met de daaruit voortvloeiende consequenties voor verzoeker, kan naar het oordeel van de wrakingkamer niet de schijn van partijdigheid worden afgeleid. Feiten of omstandigheden waarom dat bij deze rechter en in deze zaak wel zo zou zijn, zijn niet door verzoeker aangevoerd.
Verder kan de aangevoerde wrakingsgrond niet anders worden opgevat dan als gericht tegen een door de rechter genomen procesbeslissing. Een procesbeslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing de verzoeker onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Met inachtneming van hetgeen door de rechter in zijn schriftelijke reactie daarop is gesteld met betrekking tot die genomen procesbeslissing is de wrakingskamer van oordeel dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden die een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan een zwaarwegende aanwijzing. Het verzoek is dan ook ongegrond en wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingkamer:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B.T.G. Steeghs, voorzitter, mr. R.A.J. van Leeuwen en mr. J.J.M. Wassenberg, leden, bijgestaan door
mr. M.J.W.D. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: