ECLI:NL:RBLIM:2021:2927

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
8624697 CV EXPL 20-3218
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling na echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak vordert de eiser, na een echtscheiding, betaling van een bedrag van € 12.343,02 van de gedaagde, voortvloeiend uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De partijen, die op 27 oktober 1976 in wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn in 2011 gescheiden gaan leven en hebben op 23 februari 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 1 juni 2017 de echtscheiding uitgesproken en een deskundige benoemd. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is bij beschikking van 30 augustus 2018 behandeld, maar het gerechtshof heeft op 9 april 2020 de beschikking van de rechtbank deels vernietigd en opnieuw uitspraak gedaan. De eiser stelt dat hij recht heeft op een bedrag van € 59.613,19 van de gedaagde, waarvan slechts € 44.050,16 is betaald. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde niet-ontvankelijk is in haar vordering in reconventie, omdat deze niet tijdig is ingesteld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde € 56.288,60 aan de eiser moet betalen, maar dat zij slechts € 44.050,16 heeft voldaan, waardoor zij in verzuim verkeert en wettelijke rente verschuldigd is. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8624697 CV EXPL 20-3218
Vonnis van de kantonrechter van 31 maart 2021
in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. J.E.A.H. Verstraelen,
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
procederende in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 27 oktober 1976 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.
2.2.
In 2011 zijn partijen gescheiden gaan leven en op 23 februari 2016 heeft [eiser] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
2.3.
Bij beschikking van 1 juni 2017 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden. De echtscheiding is op 26 juni 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
Bij beschikking van 30 augustus 2018 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in de verdelingszaak.
2.5.
Bij beschikking van 9 april 2020 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in hoger beroep de beschikking van de rechtbank deels vernietigd en ten aanzien van de vernietigde onderdelen opnieuw uitspraak gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van € 17.332,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2020, en de proceskosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Het bedrag van € 17.322,86 is als volgt opgebouwd:
hoofdsom € 59.613,19
incassokosten € 1.659,07
rente van 2 mei 2020 tot 5 juni 2020 € 110,76
minus: voldaan op 5 juni 2020 € - 44.050,16.
3.2.
Volgens [eiser] had hij op grond van de beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof (zie 2.4. en 2.5.) recht op € 59.613,19 van [gedaagde] , welke vordering door [gedaagde] slechts deels, te weten tot € 44.050,16, is betaald, zodat het restant alsnog moet worden betaald.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter constateert dat [gedaagde] bij conclusie van dupliek een eis in reconventie instelt. Een eis in reconventie moet echter dadelijk bij antwoord worden ingesteld (artikel 137 Rv). Nu dit niet is gebeurd zal [gedaagde] in haar vordering in reconventie niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.2.
Volgens [gedaagde] moet enkel worden uitgegaan van de beschikking van het gerechtshof bij het vaststellen van de vordering van [eiser] , maar zij miskent hiermee dat de beschikking van de rechtbank deels in stand is gelaten. Voor zover het gerechtshof de beschikking van de rechtbank niet heeft vernietigd, moeten de beslissingen van de rechtbank dus worden betrokken bij de begroting van de vordering van [eiser] .
4.3.
Uit de beschikkingen van de rechtbank (voor zover niet vernietigd) en het gerechtshof blijkt dat er over en weer de volgende vorderingen bestaan:
Vermogensbestanddeel
Waarde
[eiser]
[gedaagde]
Onroerende zaken (beslissing rechtbank)
€ 490.000,00
€ 490.000,00
Hypotheken (beslissing rechtbank)
€ -392.500,00
€ - 392.500,00
Audi A6 (beslissing gerechtshof)
€ 6.250,00
€ 6.250,00
BMW Z3 (beslissing gerechtshof)
€ 8.238,64
€ 8.238,64
Beleggersrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] (beslissing gerechtshof)
€ 9.764,00
€ 9.764,00
BND verzekering (r.o. 5.37 beschikking gerechtshof)
€ 14.073,00
€ 14.073,00
Vergoedingsrecht [gedaagde] op de gemeenschap (beslissing gerechtshof)
€ -28.750,00
€ -28.750,00
Waarde v.o.f. (r.o. 2.6. beschikking rechtbank)
€ 1.257,00
€ 1.257,00
Rekening [rekeningnummer 3] (r.o. 2.24 beschikking rechtbank)
€ 11,14
€ 11,14
Totaal
€ 108.343,78
€ 20.334,14
€ 88.009,64
Op basis van de beschikkingen moet [gedaagde] aldus aan [eiser] betalen (€ 108.343,78 / 2 ‑/‑ € 20.334,14 =) € 33.837,75. Hiervan moet nog € 4.248,31 worden afgetrokken omdat [gedaagde] een regresvordering ter zake de kosten van het jacht had op [eiser] , aldus het gerechtshof. Hierbij moet nog worden opgeteld de helft van de (verkoop)waarde van het jacht, te weten (0,5 x € 59.500,-) = € 29.750,00. Kortom: [gedaagde] moet aan [eiser] betalen (€ 33.837,75 -/- € 4.248,31 + € 29.750,00 =) € 59.339,44.
4.4.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat nog bepaalde posten in mindering moeten worden gebracht, te weten:
Financieringslast zgn. 'persoonlijke bezittingen'
€ 250,00
Onderhoudskosten boot
€ 4.248,31
Vordering bootaccesoires a.g.v. vermeende 'diefstal'
€ 2.400,00
Huur en in bewaring houden roerende zaken negen jaar
€ 1.080,00
Kosten tweede pas ING rekening sinds aug 2018
€ 20,00
Honorarium ACTpluz inzake 'verwijderen vermelding LinkedIn’
€ 961,95
Stelpost aanvullend honorarium ACTpluz 'nog te verwijderen hyperlink'
€ 211,75
Verzekering boot aug 19 tot heden à € 83,72/maand, 50%
€ 376,74
Reiskosten 3 mei 2019, onverrichterzake, 612km à 75ct
€ 459,00
Afrekening De Valk Hindeloopen d.d. 27 aug 19 € 1.167,62 50%
€ 376,74
Achterstallig onderhoud periode 3 mei t/m 29 aug 2019
€ 2.000,00
Kosten gemaakt t.b.v. verkoop gereed houden:
Reparatie Genua
€ 200,00
Reparatie kabelboom motorpaneel
€ 394,00
Nieuwe startaccu
€ 55,00
Commissie Sailing World 6%
€ 1.785,00
Liggeld en schoonmaak vanaf aug 19 en verkoop styling
€ 425,00
BTW over commissie en liggeld
€ 464,10
4.5.
Het jacht behoorde tot de huwelijksgoederengemeenschap en is niet toebedeeld aan één van partijen. Dit betekent dat het jacht tot de overdracht toebehoorde aan [eiser] én [gedaagde] en dat zij ieder een aandeel in het jacht hadden van 50%. Zij hadden daarom ieder recht op 50% van de vruchten (de verkoopopbrengst, waarover hiervoor al is beslist) en moesten voor 50% bijdragen in de uitgaven,
mits die voortvloeiden uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht(artikel 6:172 BW). Dit laatste betekent dat de kosten van gewoon onderhoud of behoud van het jacht, en handelingen die geen uitstel kunnen lijden bij helfte moeten worden gedeeld, maar dat de kosten van alle overige handelingen die een deelgenoot verricht zonder instemming van de andere deelgenoot niet hoeven te worden vergoed (artikel 6:170 jo. 6:172 BW).
4.6.
Op basis van voorstaande oordeelt de kantonrechter dat [eiser] bij helfte moet bijdragen aan de verzekeringskosten, liggeld en de commissie die [gedaagde] heeft betaald bij de verkoop van het jacht. De kantonrechter gaat uit van de bedragen die [gedaagde] hiervoor heeft opgenomen in haar verdelingsstaat, nu [eiser] de hoogte van die bedragen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. [gedaagde] heeft de bedragen immers onderbouwd met bewijs, terwijl [eiser] slechts bloot de vorderingen betwist. Er moet dus (€ 376,74 + € 1.785,00 + € 425,00 + € 464,10 =) € 3.050,84 worden verrekend met de vordering van [eiser] .
4.7.
De posten onderhoudskosten boot, bootaccessoires, achterstallig onderhoud en de kosten gemaakt t.b.v. verkoop gereed houden zullen niet met de vordering van [eiser] worden verrekend. Ten eerste omdat niet duidelijk is dat dit uitgaven zijn geweest als bedoeld in artikel 6:170 BW en dus niet kan worden vastgesteld of de uitgaven zijn voortgevloeid uit handelingen die bevoegdelijk zijn verricht. Ten tweede omdat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (artikel 6:136 BW).
4.8.
De post financieringslast zal ook niet worden verrekend, reeds omdat onduidelijk is op welke rechtsgrond [eiser] dit zou moeten betalen aan [gedaagde] .
4.9.
De post huur en in bewaring houden goederen zal ook niet worden verrekend. Onduidelijk is welke rechtsgrond aan deze vordering ten grondslag ligt. Voorts is onbegrijpelijk waarom [gedaagde] uitgaat van negen jaar terwijl partijen tot 28 december 2018 mede-eigenaar waren van de woning.
4.10.
De posten ter zake ACTpluz zullen ook niet worden verrekend. Nog los van de vraag wat de rechtsgrond is van de vordering, is onduidelijk waarom [eiser] aansprakelijk zou zijn jegens [gedaagde] in privé. Immers moet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, worden aangenomen dat de eventuele schade is geleden door haar vennootschap.
4.11.
De post reiskosten zal ook niet worden verrekend, reeds omdat onduidelijk is wat de rechtsgrond van deze vordering is.
4.12.
Ten slotte zal ook de post Afrekening De Valk niet worden verrekend met de vordering van [eiser] . Onduidelijk is waar deze kosten op zien. Indien die zien op de tewaterlating of verschepingskosten geldt immers dat het gerechtshof heeft beslist dat uitsluitend [gedaagde] draagplichtig is voor deze kosten.
4.13.
Samengevat betekent dit dat [gedaagde] (€ 59.339,44 -/- 3.050,84 -/- =) € 56.288,60 aan [eiser] moest betalen.
4.14.
Uit voorgaande blijkt dat [gedaagde] onvoldoende, te weten € 44.050,16 op 5 juni 2020, heeft betaald aan [eiser] . Nu zij na sommaties het restant niet heeft voldaan, verkeert zij in verzuim en moet zij de wettelijke rente betalen. Die bedraagt over 2 mei 2020 tot 5 juni 2020 € 104,58. [gedaagde] zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van (€ 56.288,60 + € 104,58 -/- € 44.050,16 =) € 12.343,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2020 tot de dag van betaling.
4.15.
De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen omdat [eiser] niet heeft aangevoerd dat en welke buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Hij stelt slechts een sommatie en een zogenoemde veertiendagenbrief te hebben verzonden, maar miskent hiermee dat de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn in deze niet wordt beoordeeld op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, maar op grond van Voorwerk II. Immers betreft deze zaak niet een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom (evt. omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding) dan wel een schadevergoeding vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Op grond van Voorwerk II is het verzenden van twee sommaties in beginsel onvoldoende voor een recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
4.16.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd. De proceskosten worden tot vandaag begroot op:
dagvaarding: € 105,09
griffierecht: € 499,00
salaris gemachtigde:
€ 746,00(2 punten x tarief € 373,-)
totaal € 1.350,09.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 12.343,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2020 tot aan de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser] , tot vandaag begroot op € 1.350,09, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na vandaag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag tot aan de dag van betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk is haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.J. Otto, rolrechter, op 31 maart 2021.
type: GD