ECLI:NL:RBLIM:2021:2898

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
C/03/276243 / FA RK 20-1160
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van bijzondere curatoren in een complexe ouderschapszaak met belangen van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 1 april 2021, is er sprake van een hevige ex-partnerstrijd tussen de ouders van twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de ouders in conflict zijn met die van de kinderen, wat de benoeming van een bijzondere curator noodzakelijk maakt op basis van artikel 1:250 BW. De ouders zijn verdeeld over het contact tussen de kinderen en de vader, wat leidt tot een situatie waarin de kinderen klem zitten tussen de ouders. De rechtbank heeft de bijzondere curatoren, mevrouw mr. A.J. Crombag en mevrouw drs. M.E. Kaminski, benoemd om de wensen van de kinderen in kaart te brengen en te adviseren over de omgangsregeling en het ouderschapsplan. De rechtbank heeft benadrukt dat de bijzondere curatoren niet alleen juridische deskundigheid moeten hebben, maar ook psychologische achtergrond, om de belangen van de kinderen adequaat te behartigen. De rechtbank heeft de beslissing over het gezag en de zorg- en opvoedingstaken aangehouden in afwachting van het verslag van de bijzondere curatoren, dat uiterlijk op 1 juli 2021 moet worden ingediend. De zaak illustreert de complexiteit van ouderschapsconflicten en de noodzaak om de stem van de kinderen te laten horen in juridische procedures.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 1 april 2021
Zaaknummer: C/03/276243 / FA RK 20-1160
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. A.M. Holmes, kantoor houdend te Maastricht,
tegen:
[de vader] ,
verder te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. S.L. Smits-Emons, kantoor houdend te Echt, gemeente Echt-Susteren.
Als informant in deze procedure wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Heerlen, hierna te noemen: de GI.
Met toepassing van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost-Nederland,verder te noemen: de raad, gevestigd te Maastricht, door de rechtbank als adviseur bij deze zaak betrokken.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de moeder, ingekomen op 30 maart 2020;
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de moeder van 18 augustus 2020;
  • het F9-formulier, met bijlage, van de vader van 20 augustus 2020;
  • de twee gelijkluidende brieven van de GI van 12 oktober 2020;
  • het F9-formulier, met bijlagen, van de vader van 21 januari 2021;
  • de F9-formulieren, met bijlagen, van de moeder van 21 januari 2021, 15 februari 2021, 17 februari 2021, 18 februari 2021 en 19 februari 2021;
  • het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, van de vader, ingekomen op 19 februari 2021;
  • de F9-formulieren, met bijlagen, van de vader van 22 en 24 februari 2021;
  • de mondelinge behandeling op 25 februari 2021, waarbij de zaak, gezamenlijk met het verzoek ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling (onder zaaknummers C/03/280513 / JE RK 20-1600 en C/03/280515 / JE RK 20-1601) en het verzoek van de vader tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing (onder zaaknummer C/03/287660 / JE RK 21-133), met gesloten deuren is behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
 de ouders, bijgestaan door hun advocaten;
 twee vertegenwoordigsters van de GI;
 een vertegenwoordigster van de raad;
  • het e-mailbericht, met bijlage, van de vader van 26 februari 2021;
  • het door de moeder op 2 maart 2021 ingediende formulier “V8 Niet geregeld verzoek”.
Op 18 februari 2021 is een brief van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel binnengekomen, waarin onder meer wordt vermeld dat [minderjarige 1] “graag zijn mening kenbaar zou willen maken ten aanzien van de gehele situatie zoals die tussen de ouders speelt”. [minderjarige 1] zou graag uitgenodigd willen worden om mondeling zijn situatie toe te lichten. Op 19 februari 2021 is door de griffier telefonisch aan de Kinder- en Jongerenrechtswinkel medegedeeld dat de kinderrechter eerst met de ouders gaat praten op de zitting van 25 februari 2021.

2.De feiten

2.1.
Uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de moeder en de vader zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
  • [minderjarige 2] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] .
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn erkend door de vader. De ouders hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag.
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 17 augustus 2020 (onder voornoemde zaaknummers 280513 en 280515) is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd voor de duur van zes maanden, tot 21 maart 2021, onder aanhouding van de resterende termijn. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 11 maart 2021 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 21 september 2021.
2.3.
Deze rechtbank heeft bij beschikking van 3 april 2019 (onder zaaknummer C/03/249487 / FA RK 18-1598) het volgende beslist:
bepaalt dat het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] , en
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] ,
bij de moeder zal zijn;
bepaalt inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voornoemd als volgt bij de vader kunnen verblijven:
- in de oneven weken van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend naar school, waarbij de vader de kinderen op vrijdag van school haalt, dan wel bij de moeder ophaalt indien er geen school is en de overdracht alsdan plaatsvindt onder begeleiding van Buro One, en de vader hen maandagochtend naar school brengt, dan wel onder begeleiding van Buro One naar de moeder brengt indien er geen school is;
 in de even jaren gedurende de tweede week van de voorjaarsvakantie, de eerste helft van de herfstvakantie, de tweede week van de Kerstvakantie (waaronder Oud en Nieuw) en week 1, 2 en 4 van de zomervakantie;
 in de oneven jaren gedurende de eerste week van de voorjaarsvakantie, de tweede helft van de herfstvakantie, de eerste week van de Kerstvakantie (waaronder eerste en tweede Kerstdag) en week 3, 5 en 6 van de zomervakantie;
- gedurende de helft van de (overige) vakanties en (overige) feestdagen, in onderling overleg tussen partijen te bepalen;
veroordeelt de vader om met ingang van 4 juli 2018 aan de moeder te betalen een bedrag van € 286,- per maand per kind als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voornoemd, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
2.4.
De vader is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan. Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) van 9 juli 2020 is het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen en is iedere verdere beslissing met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het hoofdverblijf aangehouden tot (pro forma) 21 januari 2021 in afwachting van bericht van de GI en partijen over de uitkomst van de schottenaanpak. Die schottenaanpak is vervolgens echter niet van de grond gekomen.
2.5.
Bij beschikking van 19 november 2020 heeft het hof – voor zover van belang – de beschikking van de rechtbank van 3 april 2019, voor zover deze ziet op de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , bekrachtigd.
2.6.
De vader heeft zijn verzoeken bij het hof, waarover het hof nog diende te beslissen, ten aanzien van het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ingetrokken naar aanleiding van voornoemde mondelinge behandeling van 25 februari 2021. Dit blijkt uit voornoemd e-mailbericht van de vader van 26 februari 2021, omdat daarbij gevoegd is een door de vader op 26 februari 2021 bij het hof ingediend V4-formulier “Intrekken verzoek”. Blijkens voornoemd V8-formulier heeft de moeder daar geen bezwaren tegen geuit.

3.Het geschil

3.1.
De moeder heeft verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, naar de rechtbank begrijpt na wijziging ter zitting:
  • te bepalen dat de moeder voortaan alleen het ouderlijk gezag zal uitoefenen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • te bepalen dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zoals bepaald bij beschikking van 3 april 2019, wordt gewijzigd en dat, gedurende een raadsonderzoek naar de (on)mogelijkheden van contact tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , maar ook daarna, dit contact onder begeleiding zal plaatsvinden in het kader van een begeleide omgangsregeling (BOR), totdat de raad de rechtbank zal hebben geadviseerd over de (on)mogelijkheden van contact tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 1] .
3.2.
De vader heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken. Hij heeft verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, naar de rechtbank begrijpt en na intrekking ter zitting van het verzoek inzake de benoeming van een kindercoach:
te bepalen dat het gezamenlijk gezag van partijen wordt gehandhaafd, subsidiair en geheel voorwaardelijk, in geval het ouderlijk gezag zou worden gewijzigd naar eenhoofdig gezag, te bepalen dat de vader voortaan alleen het gezag zal uitoefenen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
primair het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader te bepalen en subsidiair het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader te bepalen en het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de moeder te bepalen of vice versa;
inzake co-ouderschap/de zorgregeling: tot 1 april 2021 de huidige zorg- en contactregeling te handhaven en vervolgens (via een opbouw) per 1 september 2021 een zorg- en contactregeling vast te stellen, in die zin dat de kinderen in de ene week van vrijdagmiddag na school door de vader worden opgehaald van school en bij de vader verblijven tot vrijdagochtend, waarbij de vader de kinderen naar school brengt en de kinderen vervolgens van vrijdagmiddag na school tot de daaropvolgende vrijdagochtend bij de moeder verblijven, waarbij de moeder de kinderen naar school brengt;
de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen op de wijze (conform het schema) zoals de vader in het verweerschrift heeft aangegeven;
te bepalen dat, in afwijking van de beschikking van de rechtbank van 3 april 2019 en de beschikking van het hof van 19 november 2020, de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt gewijzigd en als volgt wordt vastgesteld:
- met ingang van 4 juli 2018 een bedrag van € 252,50 per maand per kind;
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 263,- per maand per kind;
- met ingang van 14 februari 2020 het eerder door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 286,- per maand per kind,
onder veroordeling van de moeder tot terugbetaling van de bedragen die de moeder in de voorbije periode te veel heeft ontvangen;
6. de proceskosten te compenseren.
3.3.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de vader. Zij heeft verzocht deze verzoeken af te wijzen. Met betrekking tot het zelfstandig verzoek van de vader inzake de kinderbijdrage heeft de moeder verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten, omdat naar haar mening sprake is van nodeloos procederen.

4.De beoordeling

Gezag, hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.1.
Artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, voor zover van belang:
Op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen kan de rechtbank het gezamenlijk gezag, (…), beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt.
Het eerste en (…) lid van artikel 251a zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1:251a, eerste lid, BW luidt:
1. De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Artikel 1:253a BW bepaalt, voor zover van belang:
In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
(…)
(…)
De artikelen 377e en (…) zijn van overeenkomstige toepassing. Daar waar in deze bepalingen gesproken wordt over omgang of een omgangsregeling wordt in plaats daarvan gelezen: een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
De rechtbank beproeft alvorens te beslissen op een verzoek als in het eerste of tweede lid bedoeld, een vergelijk tussen de ouders (…);
(…).
Artikel 1:377 e, eerste lid, BW bepaalt:
1. De rechtbank kan op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.2.
Met inachtneming van de hiervoor voornoemde artikelen hebben zowel de moeder als de vader betoogd (de vader subsidiair) waarom er een wijziging in het gezag zou moeten komen, heeft de vader bepleit waarom de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd zou moeten worden en hebben de moeder en de vader haaks op elkaar staande verzoeken inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gedaan.
4.3.
De moeder heeft onder meer naar voren gebracht dat de vader zijn gezag op oneigenlijke wijze inzet en misbruikt, terwijl [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ontzettend klem zitten tussen de ouders en de vader de kinderen ook belast met volwassenen- en ex-partnerproblematiek. De kinderen dreigen verloren te raken tussen de ouders. Er zou, na drie jaar strijd tussen de ouders, nu eindelijk eens rust moeten ontstaan, maar de vader blijft over alles discussiëren en in strijd handelen met instructies van de GI en schriftelijke aanwijzingen. Er moet volgens de moeder ingezet worden op kindercoaching voor de kinderen. [minderjarige 2] klaagt over buikpijn en [minderjarige 1] zit klem, terwijl de vader probeert om de moeder emotioneel uit balans te brengen.
4.4.
De vader heeft onder meer gesteld dat de moeder ongefundeerde stellingen en feiten (waaronder herhalingen uit 2018) naar voren brengt. Meerdere (professionele) instanties hebben geconstateerd dat het contact tussen de kinderen en de vader goed is, dat het veilig is en dat hij goed bij de kinderen kan aansluiten. Uit de rapporten van de GI blijkt dat sprake is van pedagogische onmacht bij de moeder en dat de moeder haar angst projecteert op de kinderen. Het is juist de moeder die niet (voldoende) meewerkt met ingezette hulpverlening. Indien de vader het gezag wordt afgenomen, zou het volledig de verkeerde kant opgaan. In de praktijk gebeurt het immers nu al dat de moeder de vader niet informeert over de kinderen. Nog geen vier weken geleden vorderde de moeder nakoming van de zorgregeling in kort geding, terwijl zij in de huidige procedure pleit voor een begeleiding van de zorgregeling aan de zijde van de vader. Die handelswijze is niet meer te volgen. De GI heeft bovendien gezien dat er ruimte is voor uitbreiding van het contact tussen de vader en de kinderen, omdat de vader in het traject van het opstellen van het schottencontract van de GI de keuze kreeg voor een 60/40- of een 50/50-zorgregeling.
4.5.
Uit de door partijen ingenomen standpunten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zowel de moeder als de vader proberen om de rechtbank ervan te overtuigen dat beslissingen in hun voordeel (ten nadele van de andere ouder) moeten worden genomen, waarbij zij de andere ouder als slechte ouder weg zetten. De moeder door te stellen dat de vader zijn gezag misbruikt, de kinderen belast, blijft strijden en er door toedoen van de vader geen rust ontstaat, en de vader door te stellen dat de moeder pedagogisch onmachtig is, haar angst voor de vader overbrengt op de kinderen, niet meewerkt aan hulpverlening en hem niet informeert over de kinderen.
Dit terwijl de ouders, zoals het hof reeds heeft overwogen in de beschikking van 9 juli 2020, allebei hetzelfde doel nastreven.
De rechtbank haalt hier overweging 5.1.5. uit de bedoelde beschikking van het hof aan:
“Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is aan beide ouders de vraag gesteld wat voor hen het grootste probleem is en welk gevoel dit hen geeft.
De man heeft hierop geantwoord dat voor hem het grootste probleem is dat hij te weinig omgang heeft met zijn kinderen en dat hij zich te veel afhankelijk voelt van zijn ex-partner omdat er geen ouderschapsplan met duidelijke afspraken is. De man voelt zich niet gezien in zijn vaderrol en voelt zich afgewezen. Dit geeft hem veel onrust.
De vrouw heeft geantwoord dat voor haar het grootste probleem is dat er geen enkele communicatie mogelijk is met haar ex-partner, waardoor er ook geen enkele flexibiliteit mogelijk is. Zij voelt hierdoor veel onmacht en frustratie.
Op de vraag hoe de ouders zich zouden willen voelen, hebben beide ouders geantwoord dat zij zouden willen dat er goede afspraken worden gemaakt en dat die afspraken vervolgens nageleefd worden. Dit zou hen beiden rust geven.
Beide ouders hebben vervolgens uitgesproken dat dit de eerste keer is dat zij dit van elkaar horen.”
Dat de ouders dit gezamenlijke doel nog altijd voor ogen hebben, blijkt volgens de rechtbank enerzijds uit het feit dat de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft gesteld dat zij graag zou zien dat partijen twee ouders zouden zijn die met elkaar kunnen communiceren (met respect voor elkaars argumenten) en dat het doel is dat de kinderen op een veilige en prettige wijze contact met beide ouders kunnen hebben, en anderzijds uit de stelling van de vader dat hij zich al drie jaar lang inzet voor de totstandkoming van een ouderschapsplan, zodat er niet meer telkens over de zorgregeling gediscussieerd hoeft te worden.
4.6.
Om het gemeenschappelijk doel te kunnen bereiken, heeft het hof getracht de ouders op het goede spoor te zetten door de GI – in samenspraak met de ouders – te belasten met de schottenaanpak. Die aanpak is evenwel niet van de grond gekomen. De rechtbank is van oordeel dat dit echter niet maakt dat niet alsnog moet worden geprobeerd om het gezamenlijk doel te verwezenlijken, maar daarbij moeten wel de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] goed voor ogen worden gehouden. In de huidige (juridische) strijd tussen de ouders over de kinderen, lijken de (belangen van de) kinderen volledig onder te sneeuwen. Door nu knopen te gaan doorhakken over de verzoeken die voorliggen, zoals de raad ter zitting heeft geopperd, wordt naar het oordeel van de rechtbank geen recht gedaan aan de stem van de kinderen in de onderhavige procedure en zou dat er juist toe kunnen leiden dat de (juridische) strijd voortduurt (doordat één van de ouders wederom in appel gaat bij het hof) en de zo gewenste rust niet tot stand komt. Dat acht de rechtbank niet in het belang van de kinderen en evenmin in het belang van de ouders.
4.7.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de GI naar voren gebracht dat de kinderen al geruime tijd in de knel zitten en dat er vooral moet worden ingezoomd op de kinderen, in die zin dat meer vanuit hun belang moet worden gekeken door te bezien wat zij wensen, wat zij voelen en wat hun mening is. Indien er niet goed naar de kinderen wordt geluisterd, zal er volgens de GI nooit een goede, voor de kinderen onbelaste verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders tot stand komen. Gelet daarop heeft de GI getracht hulp voor de kinderen in te schakelen in de vorm van een kindercoach. In ieder geval zou er een onafhankelijk iemand met de kinderen aan de slag moeten, een vertrouwenspersoon, aan wie zij hun mening kenbaar kunnen maken. Immers, de kinderen uiten zich niet op school en evenmin bij familie, aldus de GI.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de GI weliswaar goede bedoelingen heeft door de belangen van de kinderen (nu) meer voorop te willen stellen, maar constateert tegelijkertijd dat de GI daar nog steeds niet in is geslaagd. Zo komt de inzet van een kindercoach, een idee waar beide ouders achter staan, al maanden niet van de grond. Hoewel de GI over middelen beschikt om deze hulpverlening tot stand te brengen (zoals het geven van een schriftelijke aanwijzing en, bij niet medewerking van de ouder(s), het vragen aan de kinderrechter om een bekrachtiging van die schriftelijke aanwijzing), heeft de GI daar geen gebruik van gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat de kinderen niet worden geholpen en gehoord, en dat hun belangen onvoldoende voor het voetlicht worden gebracht. Met het oog op het bestrijden van de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen neemt de GI (tot nu toe) onvoldoende de regie.
4.9.
Op dit punt aanbeland, is de rechtbank van oordeel dat er een andere weg bewandeld dient te worden om te pogen het gezamenlijke doel te bereiken en hopelijk de benodigde rust, ook voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , te creëren. De discussie over het contact tussen de kinderen en de vader houdt de ouders immers zodanig verdeeld, dat de belangen van de ouders strijden met die van de kinderen en dat daarom, de aard van de belangenstrijd daarbij in aanmerking nemend, naar het oordeel van de rechtbank de benoeming van een bijzondere curator op grond van artikel 1:250 BW noodzakelijk is in het belang van de kinderen. Hoewel de moeder zich sceptisch tegenover de benoeming van een bijzondere curator heeft opgesteld, zal de rechtbank daar wel toe overgaan, omdat het argument van de moeder om dat niet te doen, namelijk dat de kinderen belast en beïnvloed worden (door de vader), miskent dat de kinderen nu ondergesneeuwd raken door de voortdurende strijd en niet worden gehoord. Immers, het staat buiten kijf dat de huidige situatie voor de kinderen ook al belastend is, terwijl de kinderen (in de ogen van de moeder) ook belast zouden worden (door de vader) indien zij met een kindercoach zouden gaan praten. Daar komt bij dat de inzet van een kindercoach een andere insteek lijkt te hebben dan een bijzondere curator. De rechtbank gaat ervan uit dat een kindercoach de kinderen met name zal helpen om te gaan met de situatie zoals die thans tussen de ouders bestaat, terwijl een bijzondere curator de stem van de kinderen tot hun recht moet trachten te laten komen en de ouders tot het inzicht kan brengen dat in het belang van hun kinderen naar concrete oplossingen moet worden gezocht. De benoeming van een bijzondere curator zal voor de kinderen hoe dan ook een spannende aangelegenheid zijn, maar het zou de kinderen aan de andere kant ook rust kunnen geven indien zij bij een dergelijke vertrouwenspersoon hun hart zouden kunnen luchten. Bovendien heeft een door de rechtbank benoemde bijzondere curator meer (juridische) mogelijkheden dan een kindercoach.
4.10.
Gezien de aan de orde zijnde impasse, de moeilijke samenwerking en communicatie tussen de betrokken partijen (de vader, de moeder en de GI) en de klempositie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , dient de bijzondere curator niet alleen voldoende juridische deskundigheid en ervaring te hebben. De benoeming van een tweede bijzondere curator met een gedragskundige, lees: psychologische, achtergrond acht de rechtbank dan ook noodzakelijk, zodat aan de belangen van de kinderen voldoende recht wordt gedaan. De bijzondere curatoren zullen zich terdege van bewust moeten zijn dat de kinderen niet de spreekbuis van een of beide ouders mogen worden. Van de ouders wordt verwacht dat zij hun kinderen de vrijheid en ruimte geven om het gesprek te voeren met de bijzondere curatoren zonder een opdracht van een ouder op zak en zonder een geheimpje met een ouder te hebben.
4.11.
De rechtbank heeft de advocaat mevrouw mr. A.J. Crombag en de psychologe mevrouw drs. M.E. Kaminski bereid gevonden om de benoeming tot bijzondere curator te aanvaarden en zij zullen als zodanig ook worden benoemd.
4.13.
De bijzondere curatoren dienen specifiek in kaart te brengen en antwoord te geven op de onderstaande punten en vragen:
  • wat zijn (ten diepste) de wensen van de kinderen in relatie tot de omgang en het contact met hun beide ouders en met specifiek hun moeder en hun vader?;
  • wat is de kern van het probleem tussen de ouders, mede gelet op hetgeen bij het hof in de beschikking onder 5.1.5. door ouders is aangegeven en waardoor een ouderschapsplan niet tot stand kan komen, en wat is praktisch gezien nodig om dit probleem op te lossen?;
  • zijn er concrete mogelijkheden om tot een ouderschapsplan te komen en zien de bijzondere curatoren ruimte om de daartoe benodigde stappen te zetten en welke punten zijn daarbij van cruciaal belang?;
  • zo die mogelijkheden er niet blijken te zijn, welke punten willen de bijzondere curatoren de ouders en de rechtbank meegeven met het oog op de toekomst van de kinderen en de door ouders gezochte rust voor henzelf en hun kinderen?;
  • geeft het onderzoek de bijzondere curatoren nog anderszins aanleiding tot het maken van opmerkingen of het verstrekken van adviezen aan de ouders, de GI en de rechtbank?
4.14.
De bijzondere curatoren dienen uiterlijk op 1 juli 2021 een advies aan de rechtbank uit te brengen in de vorm van een verslag van bevindingen en antwoorden op de gestelde vragen. De rechtbank vertrouwt erop dat beide ouders en de GI, zoals ter zitting is aangegeven, meewerken aan het onderzoek door de bijzondere curatoren en dat de kinderen in staat worden gesteld om met de bijzondere curatoren te spreken, zo dezen dat in het kader van het onderzoek noodzakelijk achten. Het staat de bijzondere curatoren uiteraard vrij gesprekken te voeren met overige bij de kinderen betrokken personen, die relevante informatie met het oog op de te beantwoorden vragen kunnen verschaffen. De rechtbank wijst de ouders erop dat zij de verplichting hebben aan de door de bijzondere curatoren te geven instructies gevolg te geven en vertrouwt erop, gelet op de onderwerpen die spelen en het belang van de kinderen, dat beide ouders afzonderlijk van elkaar het gesprek met de bijzondere curatoren steeds zullen blijven aangaan en ook hun kinderen in de gelegenheid stellen en zullen stimuleren om het gesprek met de bijzondere curatoren te hebben.
4.15.
Voorts verzoekt de rechtbank de bijzondere curatoren de leidraad werkwijze en verslag bijzondere curatoren ex artikel 1:250 BW in acht te nemen. De kosten van de bijzondere curatoren komen met inachtneming van de geldende regeling ten laste van ’s Rijks kas. Gelet op de complexiteit van de onderhavige zaak en de omvang van de door de bijzondere curatoren te verrichten werkzaamheden zal de rechtbank bepalen dat zij beiden een vaste (maximale) vergoeding zullen krijgen van € 2.000,- (derhalve in totaal een bedrag van € 4.000,-). Hierbij tekent de rechtbank aan dat de vergoeding ten behoeve van mr. Crombag deels op basis van een door de raad voor de rechtsbijstand verstrekte toevoeging voldaan kan worden. In de eindbeschikking zal de rechtbank in dit kader hierover beslissen.
4.16.
De rechtbank zal ervoor zorgen dat het procesdossier van de onderhavige procedure aan de bijzondere curatoren wordt verstrekt, omdat dat in het belang is van een goede uitvoering van de aan hen gegeven opdracht.
4.17.
In afwachting van de bevindingen en het verslag van de bijzondere curatoren zal de rechtbank de beslissing over het gezag, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanhouden, zodat te zijner tijd de bevindingen en mogelijke resultaten van het werk van de bijzondere curatoren gebruikt kunnen worden – zo zij daar zelf niet in zouden slagen of daartoe onvoldoende ruimte zien – bij de te bewandelen route naar de verwezenlijking van het uiteindelijke doel, namelijk het – onder de regie van de GI – komen tot duidelijke afspraken (waar de kinderen over hebben meegedacht) in een (allesomvattend) ouderschapsplan.
4.18.
Zodra het rapport van de bijzondere curatoren is ontvangen, zullen de ouders en de GI daarvan een afschrift krijgen. Vanwege de ondertoezichtstelling en de regiefunctie van de GI zal daarna in beginsel als volgt worden gehandeld (tenzij het rapport van de bijzondere curatoren aanleiding geeft een andere route in te slaan): eerst zal de GI de gelegenheid krijgen daar op te reageren, waarbij de GI tevens aandacht zal moeten schenken aan de mogelijkheid om – in het licht van de bevindingen van de bijzondere curatoren – met de ouders te komen tot een ouderschapsplan. Vervolgens krijgen de ouders gelijktijdig de gelegenheid om op het rapport van de bijzondere curatoren en de zienswijze van de GI te reageren. Waar beide advocaten de mogelijkheid zien om een brug tussen partijen te slaan, worden zij opgeroepen daarover met elkaar van gedachten te wisselen en hun zienswijze te delen met de bijzondere curatoren. Tot slot zal de rechtbank te zijner tijd partijen berichten over de verdere voortgang van de procedure.
Kinderbijdrage
4.19.
Artikel 1:401, vierde lid, BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.20.
De vader heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de beschikking van 3 april 2019 en het hof in de bekrachtigende beschikking van 19 november 2020 is uitgegaan van een onjuist gegeven, namelijk van een onjuiste draagkracht aan de zijde van de vader (de vader had een lager inkomen en er dient rekening te worden gehouden met een onderhoudsbijdrage voor de (thans) meerderjarige zoon van de vader, [naam] ). Daardoor hebben voornoemde beschikkingen van aanvang af niet voldaan aan de wettelijke maatstaven. De moeder heeft de stellingen van de vader in dit kader betwist. Voorts heeft de vader verzocht om de moeder te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen die de moeder in de voorbije periode te veel heeft ontvangen, omdat de vader volledig aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft voldaan. Hiertegenover heeft de moeder gesteld dat behoedzaam moet worden omgegaan met het wijzigen van een onderhoudsbijdrage in het verleden, omdat dat tot een terugbetalingsverplichting kan leiden. De moeder kan de bedragen niet terugbetalen, terwijl de bijdragen bovendien zijn opgegaan aan de kinderen. Nu de vader identieke gronden opvoert als onlangs bij het hof, is de moeder van mening dat sprake is van nodeloos procederen en zou de vader op dit punt in de proceskosten veroordeeld moeten worden.
4.21.
De rechtbank stelt voorop dat alleen de beschikking van 3 april 2019 gewijzigd kan worden, omdat alleen daarin een door de vader te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen is bepaald. De rechtbank zal de vraag of de vader terecht stelt dat de beschikking van 3 april 2019 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, omdat daarbij van onjuiste gegevens zou zijn uitgegaan, nu niet beantwoorden. Een oordeel daarover acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet bijdragen aan de verstandhouding tussen partijen met het oog op de route die in deze beschikking wordt ingezet, namelijk de benoeming van bijzondere curatoren ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het vervolgens door tussenkomst van hetzij de bijzondere curatoren, hetzij de GI opstellen van een ouderschapsplan. De kwestie van de kinderbijdrage zou ook in het ouderschapsplan kunnen worden meegenomen. Daarnaast begrijpt de rechtbank uit het verzoek van de vader dat er geen noodzaak is om de geldende kinderbijdrage voor nu te wijzigen; het verzoek van de vader tot verlaging van de kinderbijdrage ziet immers op de periode tussen 4 juli 2018 en 14 februari 2020. Gelet daarop is er ook geen noodzaak nu daarover te beslissen. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank terecht naar voren gebracht dat behoedzaam moet worden omgegaan met een wijziging met terugwerkende kracht, omdat dit tot een terugbetalingsverplichting voor de moeder zou leiden en de moeder heeft gesteld daar niet aan te kunnen voldoen.
4.22.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank ook het verzoek van de vader inzake de kinderbijdrage aanhouden alsmede het verzoek van de moeder de vader in dit kader te veroordelen in de proceskosten.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
benoemt over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] ,
tot bijzondere curatoren:
  • mevrouw mr. A.J. Crombag (kantooradres: Wolfeynde 4, 6191 EB Beek), en
  • mevrouw drs. M.E. Kaminski, gevestigd te Roermond,
teneinde als belanghebbenden voor de kinderen op te treden en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.2.
verzoekt de bijzondere curatoren uiterlijk 1 juli 2021 aan de rechtbank in vijfvoud schriftelijk verslag te doen van hun bevindingen omtrent de aspecten en vragen die hiervoor door de rechtbank zijn geformuleerd;
5.3.
bepaalt dat eerst de GI, binnen één week na toezending van het verslag van de bijzondere curatoren, de gelegenheid heeft om te reageren op het verslag van de bijzondere curatoren met inachtneming van hetgeen onder overweging 4.18. is bepaald, waarna vervolgens beide ouders (gelijktijdig) binnen één week na binnenkomst van de zienswijze van de GI daarop kunnen reageren alsmede op het verslag van de bijzondere curatoren. Vervolgens zal de rechtbank partijen informeren over de verdere voortgang van de procedure;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 1 april 2021.