ECLI:NL:RBLIM:2021:2864

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
C/03/283613 / HA RK 20-213
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en opheffing van meerderjarigenbewind

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid COBIS GROEP B.V., gevestigd te Venlo, tegen de griffier van de Rechtbank Limburg. Verzoekster kwam in verzet tegen een dwangbevel dat op 23 september 2020 aan haar was betekend, en dat was uitgevaardigd op 17 juli 2020. Het verzet was tijdig ingediend op basis van artikel 30 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Verzoekster, die als bewindvoerder was aangesteld over de goederen van een onderbewindgestelde, stelde dat zij geen griffierecht had betaald omdat het bewind was opgeheven en er geen middelen meer waren om dit te voldoen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel griffierecht verschuldigd is bij een verzoek tot opheffing van een onderbewindstelling, in dit specifieke geval de verzoekster geen griffierecht verschuldigd was. De rechtbank overwoog dat de bewindvoerder in deze situatie niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het griffierecht, gezien de omstandigheden waaronder het verzoek tot opheffing was gedaan. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, stelde het griffierecht vast op nihil en bepaalde dat het betaalde griffierecht door de griffier moest worden teruggestort.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/283613 / HA RK 20-213
Beschikking van 2 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COBIS GROEP B.V.,
gevestigd te Venlo,
verzoekster,
procederende in persoon,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK LIMBURG,
wonende te Maastricht,
verweerder,
gevolmachtigde: F. Dijkhuizen.
Partijen worden nader aangeduid als Cobis en de griffier.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzetschrift van Cobis, gedateerd 28 september 2020 en ontvangen op 29 september 2020 (hierna: “het verzetschrift”),
  • de brief van Cobis, gedateerd 15 oktober 2020 en ontvangen op 16 oktober 2020.
1.2.
Vervolgens is de beslissing bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Verzoekster is bij verzetschrift in verzet gekomen tegen het op 23 september 2020 aan haar betekende dwangbevel, uitgevaardigd op 17 juli 2020. Het verzoek is ex artikel 30 Wgbz tijdig gedaan.
2.2.
Verzoekster stelt, zakelijk weergegeven, in het verzetschrift het volgende. Verzoekster is met ingang van 6 juni 2016 benoemd tot bewindvoerder over de goederen van [naam onderbewindgestelde] (hierna: “ [naam onderbewindgestelde] ”). [naam onderbewindgestelde] is op een zeker moment met de noorderzon vertrokken en met hem kon geen contact meer worden gelegd. Vanaf januari 2019 heeft verzoekster ook geen kosten bewindvoering meer kunnen incasseren. Als gevolg van die omstandigheden heeft verzoekster om opheffing van het bewind verzocht. Het aan dat verzoek verbonden griffierecht ter hoogte van € 81,00 is door verzoekster niet betaald. Het bewind is vanaf 1 oktober 2019 opgeheven.
2.3.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft verzoekster, in de zaak die bij deze rechtbank is geadministreerd onder zaaknummer C/03/271444 HA RK 19-247, bezwaar gemaakt tegen het geheven griffierecht en verzocht om creditering, omdat zij zich geen schuldenaar acht. Dat verzoek heeft zij bij brief van 16 december 2019 herhaald. Zij heeft de rechtbank tevens verzocht mede te delen of zij (als voormalig bewindvoerder) het griffierecht alsnog diende te voldoen, in welk geval zij ommegaand voor betaling zou zorgdragen. Bij beschikking van 7 januari 2020 is het verzet van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard omdat niet voldaan was aan het bepaalde in artikel 29 Wgbz; het griffierecht was immers niet betaald. Vervolgens heeft verzoekster een dwangbevel ter zake het griffierecht ontvangen, waaraan extra kosten verbonden zijn. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat, wanneer zij een inhoudelijk bericht van de rechtbank had ontvangen omtrent de verschuldigdheid van het griffierecht, zij deze kosten ommegaand had voldaan en haar extra kosten bespaard zouden zijn gebleven.
2.4.
De rechtbank oordeelt dat, ingeval opheffing van een onderbewindstelling wordt verzocht, voorop staat dat de verzoekende partij griffierecht is verschuldigd, tenzij een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 4 Wgbz zich voordoet. Van een dergelijke uitzondering is niet gebleken.
2.5.
De rechtbank oordeelt desondanks dat verzoekster, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, geen griffierecht verschuldigd is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen toe aan de bewindvoerder (art. 1:438 BW). De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen (art. 1:441 BW). De bewindvoerder dient proactief te zijn. Als overduidelijk blijkt dat het voortzetten van het beschermingsbewind niet zinvol is, kan tot opheffing van het bewind worden overgegaan op verzoek van diegenen genoemd in artikel 1:449 lid 2 BW, dan wel ambtshalve. Van een zodanige situatie was sprake; er was sprake van een negatief vermogen, geen inkomsten en [naam onderbewindgestelde] was met de noorderzon vertrokken. Wanneer een verzoek tot opheffing onder dergelijke omstandigheden wordt gedaan, mag dit niet zonder meer tot gevolg hebben dat de bewindvoerder het daarmee verschuldigde griffierecht uit eigen zak dient te voldoen. Het had in een dergelijk geval op de weg van de griffier gelegen de bewindvoerder te wijzen op de mogelijkheid om het openbaar ministerie te vragen om, op grond van artikel 1:449 lid 2 BW, het verzoek tot opheffing te doen, omdat een dergelijk verzoek onder de uitzondering van artikel 4 Wgbz valt.
2.6.
Dat betekent dat het verzet gegrond zal worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart het verzet gegrond,
3.2.
stelt het door opposant verschuldigde griffierecht vast op nihil,
3.3.
bepaalt dat het betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.Type JvdH