ECLI:NL:RBLIM:2021:2784

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
C/03/288871 / KG ZA 21-75
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op gebruik handelsnaam en toewijzing vordering wegens verwarringsgevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die een eenmanszaak onder de handelsnaam '[handelsnaam 1]' exploiteert, en een gedaagde, een besloten vennootschap die sinds augustus 2020 onder de handelsnaam '[gedaagde]' opereert. De eiser vorderde een verbod op het gebruik van de handelsnaam '[handelsnaam 3]' door de gedaagde, omdat hij meende dat er verwarring kon ontstaan bij het publiek door de gelijkenis tussen de handelsnamen. De rechtbank oordeelde dat de handelsnaam van de gedaagde onmiskenbaar gelijkenis vertoonde met die van de eiser, wat verwarringsgevaar met zich meebracht. De voorzieningenrechter stelde vast dat beide ondernemingen actief zijn in dezelfde sector, namelijk Arbo begeleiding, arbeidsbemiddeling en re-integratie, en dat zij zich in een overlappend geografisch gebied bevinden. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser toe en legde de gedaagde op om binnen vier weken na betekening van het vonnis het gebruik van de handelsnaam en domeinnamen waarin '[handelsnaam 3]' vervat is, te staken. Tevens werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 6.300,23 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/288871 / KG ZA 21-75
Vonnis in kort geding van 30 maart 2021
in de zaak van
[eiser]handelend onder de naam
[handelsnaam 1]
wonende en zaakdoende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.G.G. Raijmakers te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
Gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.J.P. Penners te Sittard.
Partijen worden [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 maart 2021 met 11 producties,
  • de producties 1 tot en met 3 van [gedaagde] , ter griffie ontvangen op 12 maart 2021,
  • de producties 12 tot en met 16 van [eiser] , ter griffie ontvangen op 15 maart 2021,
  • de productie 4 van [gedaagde] , ter griffie ontvangen op 15 maart 2021,
  • de mondelinge behandeling op 16 maart 2021,
  • beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert sinds februari 2019 een eenmanszaak genaamd [handelsnaam 1] . [handelsnaam 1] is op 15 februari 2019 onder die handelsnaam ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel (verder: KvK) (productie 1 bij dagvaarding). [eiser] houdt zich bezig met werkzaamheden op het gebied van onder meer Arbo begeleiding, arbeidsbemiddeling en re-integratie. Als domeinnaam gebruikt [eiser] [domeinnaam 1] .
2.2.
[gedaagde] , opgericht in augustus 2020, is onder die handelsnaam ingeschreven in het register van de KvK (productie 3 bij dagvaarding). [gedaagde] houdt zich bezig met het mobiliteitsbeleid van medewerkers. Het doel van [gedaagde] is het matchen en rematchen van werkgevers en werknemers waarbij instrumenten als Arbo begeleiding, re-integratie, training, coaching en outplacement worden gebruikt. [gedaagde] gebruikt de domeinnamen [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3] .
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde] verschillende malen verzocht een andere handelsnaam te gebruiken. Onder meer bij brieven van 23 december 2020 (productie 5 bij dagvaarding) en 18 januari 2021 (productie 6 bij dagvaarding).
2.4.
In de e-mail van 2 februari 2021 van [gedaagde] aan [eiser] staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“In de navolging van mijn e-mailbericht d.d. 25 januari jl. merk ik op dat mijn cliënte uitdrukkelijk betwist dat er sprake is van een schending van artikel 5 handelsnaamwet aan haar zijde. De stellingen van uw cliënte vormen hiervan geen enkele relevante onderbouwing. Derhalve erkent mijn cliënte geenszins enige aansprakelijkheid terzake de door uw cliënt gestelde schade.
Uit louter proceseconomische overwegingen heeft mijn cliënte er, ondanks het vorenstaande, wel voor gekozen om haar handelsnaam op korte termijn te gaan wijzigen. Mocht er al sprake zijn van enige verwarring, quod non, wordt dit voor de toekomst voorkomen. (…) “
2.5.
In de brief van [naam] aan [gedaagde] van 15 maart 2021 staat, geciteerd voor zover hier van belang (productie 4 zijdens [gedaagde] ):
“Conform uw verzoek hebben wij op 3 februari 2021 de actieve handelsnaam van uw onderneming bij de Kamer van Koophandel met ingang van 1 februari 2021 laten veranderen van [gedaagde] in [handelsnaam 2] . (…) “.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
om direct na de datum van het vonnis het gebruik van de handelsnaam “ [handelsnaam 3] ” en/of “ [handelsnaam 2] ” (althans iedere andere handelsnaam waarin “ [handelsnaam 3] ” vervat is) alsook de domeinnaam [domeinnaam 2] en/of [domeinnaam 3] (althans iedere andere domeinnaam waarin “ [handelsnaam 3] ” vervat is) te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat de inbreuk op de handelsnaam en gebruik daarvan in de domeinnaam voortduurt, zulks tot een maximum van € 50.000,00;
om direct na de datum van het vonnis de wijziging van haar handelsnaam en domeinnaam door te geven aan de Kamer van Koophandel en [eiser] daarvan een bevestiging te doen toekomen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, zulks tot een maximum van € 50.000,00;
in de volledige kosten van dit geding overeenkomstig artikel 1019h Rv welke kosten op een later moment door [eiser] nader zullen worden gespecificeerd.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vorderingen.
4.2.
Artikel 5 Handelsnaamwet luidt:
Het is verboden een handelsnaam te voeren, die, vóórdat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats, waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is.
4.3.
Als niet betwist staat vast dat [eiser] de handelsnaam ‘ [handelsnaam 1] ’ rechtmatig voert. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vertoont de handelsnaam die [gedaagde] sinds augustus 2020 is gaan voeren (overweging 2.2.), ‘ [gedaagde] ’, althans ‘ [handelsnaam 2] ’ onmiskenbaar en in een niet geringe mate gelijkenis met de handelsnaam van [eiser] . Dat [gedaagde] inmiddels vóór het woord [handelsnaam 3] een toevoeging gebruikt, namelijk Arbeidsmobiliteit, maakt dat niet anders, al was het al omdat die toevoeging op zichzelf een weinig onderscheidend karakter heeft in relatie tot het woord [handelsnaam 3] . De kern van de naam is en blijft immers [handelsnaam 3] . Dat [gedaagde] geen gebruik maakt van het “streepje” in het woord [handelsnaam 1] , zoals [gedaagde] stelt, maakt dit niet anders. Behalve dat het streepje een weinig onderscheidend karakter heeft, blijft ook de klank - ongeacht de aanwezigheid van het streepje- van het woord [handelsnaam 3] hetzelfde waardoor ook uit de klank niet kan worden afgeleid dat het hier om een andere onderneming gaat.
4.4.
Partijen verschillen van mening of daardoor in verband met de aard van de ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen te duchten is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval. Illustratief in dit verband is dat klanten van [eiser] hem erop wijzen dat ze op zoek waren naar de gegevens van [handelsnaam 1] op het internet en dat zij daarbij op de website van [gedaagde] terechtkwamen, hetgeen voor verwarring zorgde. Voorts laat Re-integratiePunt B.V. weten te overwegen [handelsnaam 1] niet (meer) in te zetten, omdat zij geen associatie wenst met een organisatie die eenzelfde bedrijfsnaam hanteert en waarvan zij de kwaliteit van dienstverlening niet kent (productie 6 bij dagvaarding).
4.5.
Tussen partijen is niet in geding dat beide ondernemingen werkzaam zijn in dezelfde branche en met hetzelfde, of op zijn minst een elkaar overlappend, werkgebied. Zij houden zich beiden bezig met Arbo begeleiding, arbeidsbemiddeling en re-integratie. [gedaagde] stelt weliswaar dat haar werkzaamheden zien op matchen en rematchen in de ruimste zin van het woord, en zij dan ook meer doet dan Arbo begeleiding, arbeidsbemiddeling en re-integratie, echter wordt daarmee het verwarringsgevaar niet weggenomen.
4.6.
[gedaagde] stelt dat, nu zij werkzaam is Zuid- en Midden-Limburg tot aan Roermond en Venlo, er sprake is van een duidelijk geografisch onderscheid tussen beide ondernemingen, waardoor er geen kans op verwarring bestaat. De voorzieningenrechter deelt deze mening niet. [eiser] , hetgeen door [gedaagde] niet wordt betwist, verricht werkzaamheden voor klanten die in heel Nederland zijn gevestigd. Daarmee opereren beide ondernemingen in ieder geval in een gebied dat ziet op Zuid- en Midden-Limburg. Daarnaast heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling, desgevraagd aangegeven dat wanneer zij opdrachten buiten dit gebied krijgt, deze niet op voorhand zal afwijzen. Het gebied waar beide partijen hun diensten aanbieden kan dan ook groter zijn dan voornoemd.
4.7.
De voorzieningenrechter acht derhalve de aard van de ondernemingen van partijen en hun geografisch werkgebied onvoldoende verschillend om het verwarringsgevaar weg te nemen.
4.8.
Verwarring tussen beide ondernemingen van partijen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien in een sterke mate te duchten in de digitale omgeving. De websitenamen [domeinnaam 1] en [domeinnaam 3] zijn een uiting van de handelsnamen van partijen. In r.o. 4.3. en 4.4. is reeds geoordeeld dat de handelsnamen onvoldoende onderscheidend zijn en het gebruik van het woord [handelsnaam 3] voor verwarring bij het publiek zorgt.
4.9.
De voorzieningenrechter wijst het gevorderde dan ook toe, met dien verstande dat zij de termijn waarbinnen [gedaagde] moet voldoen aan de veroordeling op vier weken bepaalt, zodat voldoende tijd en gelegenheid is om daaraan te voldoen. De gevorderde dwangsom komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor en zal worden toegewezen.
4.10.
[eiser] vordert op grond van artikel 1019h Rv, dat in titel 15 “Van rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom” is opgenomen, de daadwerkelijk gemaakte en te verwachten redelijke en evenredige gerechtskosten en zij heeft deze kosten ad € 6.300,23 onderbouwd met een gespecificeerde factuur en gespecificeerde raming. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de gevorderde kosten van het geding, omdat de billijkheid zich daar niet tegen verzet.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het gebruik van iedere handelsnaam waarin “ [handelsnaam 3] ” vervat is alsook iedere domeinnaam waarin “ [handelsnaam 3] ” vervat is, te staken en gestaakt te houden;
5.2.
beveelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de wijziging van haar handelsnaam en domeinnaam door te geven aan de Kamer van Koophandel en [eiser] daarvan een bevestiging te doen toekomen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. en/of 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.300,23,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J.H. Hoofs en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: TN