ECLI:NL:RBLIM:2021:2733

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/500 en 20/501
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van exploitatie- en terrasvergunningen aan horecabedrijf in Roermond

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 maart 2021 uitspraak gedaan over de verlening van een exploitatievergunning en terrasvergunningen aan een horecabedrijf in Roermond. De burgemeester van Roermond had op 26 juni 2019 en 19 september 2019 vergunningen verleend aan de vergunninghoudster, waarna een bezwaarprocedure volgde. Eiser, een omwonende, was het niet eens met de verleende vergunningen en stelde dat deze niet op de juiste wijze bekend waren gemaakt en dat de woon- en leefsituatie in de omgeving negatief beïnvloed zou worden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de vergunningen terecht had verleend, omdat de vergunningen niet in strijd waren met het bestemmingsplan en de burgemeester voldoende had gemotiveerd dat de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze werd beïnvloed. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de burgemeester gelast het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 20/500 en ROE 20/501

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

en

de burgemeester van de gemeente Roermond, verweerder (hierna: de burgemeester)

(gemachtigden: mr. J. Dignum en mr. M.J.H. Verburg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam BV] .(hierna: vergunninghoudster)
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 26 juni 2019 heeft de burgemeester aan vergunninghoudster een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning verleend.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2019 heeft de burgemeester aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het hebben van een gevel- en pleinterras (hierna: de terrasvergunningen).
Bij besluit van 22 januari 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van eiser tegen de hiervoor genoemde vergunningen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De burgemeester heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is later aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Eiser is verschenen. De burgemeester en vergunninghoudster hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. Deze zaken gaan over de exploitatievergunning en de terrasvergunningen die de burgemeester aan vergunninghoudster heeft verleend. Eiser is het er niet mee eens dat deze vergunningen zijn verleend. Hij voert aan dat de vergunningen niet in werking zijn getreden, omdat deze niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. De vergunningen hadden namelijk ook naar hem, als direct omwonende, gestuurd moeten worden dan wel gepubliceerd moeten worden. Daarnaast is eiser van mening dat de burgemeester de vergunningen niet heeft mogen verlenen, omdat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf daardoor op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. In dit verband voert eiser aan dat de burgemeester niet naar zijn zienswijze heeft gevraagd en geen rekening heeft gehouden met de overlast die hij stelt te hebben van het horecabedrijf. Tot slot eiser voert eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De burgemeester heeft volgens eiser namelijk niet uitgelegd waarom de woon- en leefsituatie niet ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed door de verlening van de vergunningen. De burgemeester is volgens eiser in het bestreden besluit ook niet ingegaan op de foto’s, getuigenverklaringen en andere documenten die eiser en andere omwonenden hebben overgelegd.
Wat ging aan deze beroepen vooraf?
2. Eiser woont aan de [adres 1] . Dit is de achterkant van het pand waarin het horecabedrijf is gevestigd dat vergunninghoudster exploiteert.
3. Op 10 mei 2019 heeft vergunninghoudster bij de burgemeester een aanvraag ingediend tot het verlenen van een exploitatievergunning voor het uitoefenen van een restaurant in het pand aan [adres 2] (hierna: het pand). Op 10 mei 2019 heeft zij bij de burgemeester ook een aanvraag ingediend tot het verlenen van een drank- en horecavergunning. Voorts heeft vergunninghoudster op 17 mei 2019 bij de burgemeester een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning voor het plaatsen van een gevel- en pleinterras bij het restaurant in het pand. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Binnenstad Roermond” (vastgesteld op 11 april 2013) (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel waarop het pand is gelegen, rust de enkelbestemming “Centrum - 1” en de dubbelbestemmingen “Waarde-Archeologie Historische Kern” en “Waarde-Beschermd Stadsgezicht” met de functieaanduiding “horeca tot en met horecacategorie 3”. Op de plek waar vergunninghoudster haar pleinterras wil plaatsen, rust de bestemming “Verkeer - Verblijfsgebied”.
4. De burgemeester heeft de aangevraagde vergunningen verleend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunningen.
5. Naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar heeft de commissie behandeling bezwaarschriften (hierna: de commissie) - voor zover hier relevant - geadviseerd het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren en de verleende vergunningen te handhaven. De commissie heeft vastgesteld dat het horecabedrijf dat vergunninghoudster exploiteert onderdeel uitmaakt van het horecacluster “Markt en omgeving”. Het vergunde exploiteren van een restaurant past in dit horecacluster, omdat ter plaatse meerdere cafés en restaurants zijn gelegen. De geschetste overlast die eiser aanvoert, ziet op de feitelijke uitvoering van de bedrijfsvoering en deels op gedragingen van personeelsleden. Hoewel de commissie begrijpt dat de openingstijden voor omwonenden bezwarend zijn, is volgens de commissie geen sprake van ontoelaatbare aantasting van het woon- en leefklimaat. De door eiser ervaren overlast is volgens de commissie niet zodanig dat sprake is van ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat.
6. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester - onder overneming van het advies van de commissie - het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In aanvulling op het advies van de commissie stelt de burgemeester zich op het standpunt dat het bezwaar van eiser dat de vergunningen ten onrechte niet openbaar zijn gemaakt, niet slaagt. Het besluit om de exploitatie en drank- en horecavergunning te verlenen, moet volgens hem worden bekendgemaakt aan de belanghebbende. Dat is in dit geval enkel vergunninghoudster. Het is niet wettelijk verplicht om de horecavergunning aan derden - zoals eiser - bekend te maken en ook niet om te publiceren dat de vergunningen zijn verleend.
7. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal hierna inhoudelijk op de aangevoerde beroepsgronden ingaan.
Had de burgemeester eiser moeten informeren over de aanvragen en de besluiten die hij naar aanleiding daarvan heeft genomen?
8. Eiser betoogt dat de burgemeester hem had moeten informeren over de aanvragen die door vergunninghoudster zijn ingediend en de besluiten die naar aanleiding daarvan zijn genomen. Dit had volgens eiser ook voor de hand gelegen, omdat na het verlenen van de vergunning een restaurant in het pand is gevestigd en de exploitatie daarvan de nodige overlast met zich brengt. Door dit niet te doen, heeft de burgemeester in strijd gehandeld met (de artikelen 3:8, 3:12, 3:42, 4.8 en 6:11 van) de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het beleid van de gemeente (als gepubliceerd op de gemeentewebsite) dat alle vergunningen bekend worden gemaakt. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat de besluiten niet in werking zijn getreden.
9. De rechtbank begrijpt dat eiser betoogt dat hij als omwonende van het pand waarop de vergunningen betrekking hebben, ook belanghebbende is en dat de besluiten waarbij de exploitatie- en de terrasvergunningen zijn verleend om die reden ook naar hem gestuurd hadden moeten worden. Omdat de besluiten niet aan eiser zijn bekendgemaakt, zijn de besluiten volgens hem niet in werking getreden. De rechtbank kan zich voorstellen dat het voor eiser prettiger was geweest als hij was geïnformeerd over het verlenen van de vergunningen door de burgemeester aan de vergunninghoudster. Dit had ook voor de hand gelegen, omdat vóór het verlenen van de vergunningen - onbestreden - geen horecabedrijf in het pand was gevestigd, maar een kledingwinkel. Het vestigen van een restaurant heeft - eveneens onbestreden - gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse. De burgemeester was juridisch gezien echter niet
verplichteiser te informeren en daarom slaagt het betoog van eiser niet. De rechtbank legt dat hierna uit.
9.1.
Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In deze zaak zijn de aanvragen tot het verlenen van de vergunningen door vergunninghoudster gedaan. De besluiten die naar aanleiding van deze aanvragen zijn genomen, heeft de burgemeester ook aan vergunninghoudster gericht en aan haar toegezonden. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser van mening is dat hij ook een belanghebbende is, omdat hij in hetzelfde pand woont als dat waarin het restaurant wordt gevestigd en de verleende vergunningen betrekking hebben op dat restaurant. Echter, juridisch gezien gaat het niet om de vraag of de besluiten bekend zijn gemaakt aan alle belanghebbenden, maar aan de belanghebbenden aan wie de besluiten zijn
gericht. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, is eiser niet een belanghebbende aan wie de de besluiten zijn gericht. De besluiten zijn slechts aan vergunninghoudster gericht. Het toezenden van de besluiten aan (alleen) vergunninghoudster is in overeenstemming met de hiervoor genoemde artikelen van de Awb. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 juni 2006 waarin een soortgelijke situatie is beoordeeld. [1] Dit betekent dat de besluiten in werking zijn getreden.
9.2.
Eiser betoogt voorts dat de burgemeester in het Gemeenteblad kenbaar had moeten maken dat hij de vergunningen aan vergunninghoudster heeft verleend. Door dat niet te doen handelt de burgemeester volgens eiser in strijd met artikel 3:8 van de Awb en is het besluit niet in werking getreden als bedoeld in artikel 3:40 van de Awb. In dit verband wijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015. [2] Dit betoog slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank. De burgemeester heeft er namelijk terecht op gewezen dat de zaak waarin de Afdeling op 27 mei 2015 uitspraak heeft gedaan betrekking heeft op een andere situatie dan in deze zaak aan de orde is. In die zaak ging het om een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg. Daarnaast ging het in die zaak om artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en niet om artikel 3:8 van de Awb.
9.3.
Ook slaagt het betoog van eiser niet dat de burgemeester in strijd met artikel 3:42, tweede lid, van de Awb handelt door niet in het Gemeenteblad kenbaar te maken dat hij de vergunningen aan vergunninghoudster heeft verleend. Het genoemde artikel van de Awb bepaalt namelijk dat de bekendmaking alleen op die manier moet plaatsvinden als het gaat om besluiten die
niettot een of meer belanghebbenden zijn gericht. In dit geval zijn de besluiten waarbij de vergunningen zijn verleend namelijk wel tot een belanghebbende (vergunninghoudster) gericht.
9.4.
Eiser betoogt ook dat de burgemeester in strijd handelt met artikel 4:8 van de Awb door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen over de vergunningen die door vergunninghoudster zijn aangevraagd. Ook dit betoog slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank. Voor zover de rechtbank al tot het oordeel zou komen dat eiser in de gelegenheid gesteld had moeten worden zijn zienswijze naar voren te brengen, betekent dit nog niet dat de besluiten van de burgemeester om die reden vernietigd moeten worden door de rechtbank. Eiser heeft zijn standpunt over de verleende vergunningen namelijk in de bezwaarschriftprocedure naar voren kunnen brengen. Volgens vaste rechtspraak is daarmee het eventuele gebrek in de besluitvorming hersteld. [3]
9.5.
Ook het betoog van eiser dat de burgemeester in strijd met het beleid van de gemeente Roermond heeft gehandeld door de besluiten niet te publiceren in (bijvoorbeeld) het elektronisch Gemeenteblad slaagt niet. Eiser heeft gelijk als hij zegt dat op de website van de gemeente Roermond onder het kopje “Bekendmakingen en ruimtelijke plannen” en onder het subkopje “Bekendmakingen” is vermeld dat op officielebekedmakingen.nl alle bekendmakingen van de gemeente Roermond te vinden zijn. Deze bekendmakingen hebben echter betrekking op omgevingsvergunningen die zijn aangevraagd en niet, zoals in deze zaak, op exploitatie- of terrasvergunningen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, is de burgemeester ook juridisch gezien niet verplicht de besluiten tot het verlenen van de exploitatie- en terrasvergunningen te publiceren. Dat de Nationale Ombudsman heeft geadviseerd om in een geval als deze zaak de omwonenden te adviseren, maakt nog niet dat de burgemeester daartoe ook verplicht was.
9.6.
De burgemeester heeft dan ook juridisch gezien niets verkeerd gedaan. Dat wil overigens niet zeggen dat de informatievoorziening van omwonenden de schoonheidsprijs verdient. Zoals de rechtbank heeft overwogen had het immers voor de hand gelegen dat de burgemeester de omwonenden had geïnformeerd over de aanvragen die vergunninghoudster heeft gedaan, hoewel hij daartoe juridisch gezien niet verplicht was. Het was immers duidelijk dat de aangevraagde vergunningen bij inwilliging een verandering in het woon- en leefklimaat teweeg zouden brengen omdat voorheen een kledingwinkel in het pand was gevestigd, terwijl de aanvragen zien op een restaurant met terrassen. De burgemeester had, door toezending van de aanvragen aan omwonenden in ieder geval kunnen voorkomen dat omwonenden (waaronder eiser) zich niet gehoord of serieus genomen voelen, zoals nu wel het geval is.
9.7.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het niet publiceren van de verleende vergunningen in bijvoorbeeld een huis-aan-huisblad tot gevolg heeft dat bezwaarmakers bij overschrijding van de bezwaartermijn een beroep kunnen doen op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat in dergelijke gevallen de termijnoverschrijding verschoonbaar is als het bezwaar wordt ingediend binnen twee weken nadat de belanghebbende alsnog bekend wordt met het besluit. [4] Dat betekent in dit geval dat het bezwaar van [naam 2] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft namelijk haar bezwaar ingediend op 14 augustus 2019, terwijl zij (evenals de andere omwonenden) op 9 augustus 2019 bekend is geworden met de besluiten. [naam 2] heeft echter geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, zodat deze constatering geen gevolgen kan hebben voor het bestreden besluit.
9.8.
Samengevat betekent dit dat aan de bekendmaking van de besluiten geen juridische gebreken kleven die zouden maken dat de besluiten niet in werking zijn getreden.
Heeft de burgemeester de vergunningen mogen verlenen?
10. Eiser betoogt, zo begrijpt de rechtbank, dat de burgemeester de vergunningen niet had mogen verlenen. De burgemeester heeft zich volgens eiser namelijk ten onrechte op het standpunt gesteld dat het verlenen van de vergunningen niet tot gevolg heeft dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. In dit verband voert eiser aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te kunnen maken over de aangevraagde vergunningen. Daarnaast heeft de burgemeester de door de buurtbewoners gestuurde foto’s, geluidsfragmenten en getuigenverklaringen niet betrokken bij haar conclusie dat geen sprake is van een op ontoelaatbare wijze nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat.
11. De rechtbank overweegt dat de burgemeester de verleende vergunningen heeft getoetst aan artikel 2:28 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV). De aangevraagde exploitatievergunning kan slechts worden geweigerd als sprake is van één van de criteria die in dit artikel zijn opgesomd. Op grond van artikel 2:28, tweede lid, van de APV
moetde burgemeester de vergunning weigeren als de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met - voor zover hier van belang - een geldend bestemmingsplan. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf niet in strijd is met het bestemmingsplan. De in dit verband door eiser aangehaalde verwijzing naar de toelichting op het bestemmingsplan, waarin staat vermeld dat de kwaliteit van de leefomgeving moet worden gewaarborgd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet aan de toelichting van het bestemmingsplan, maar slechts aan de planverbeelding en de planregels moet toetsen. [5]
11.1.
Voorts overweegt de rechtbank dat de burgemeester op grond van artikel 2:28, derde lid, van de APV de exploitatievergunning
kanweigeren, als naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Daarbij moet de burgemeester rekening houden met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, met de aard van het horecabedrijf en met de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie. Het niet verlenen van een exploitatievergunning op grond van artikel 2:28, derde lid, van de APV is een discretionaire bevoegdheid van de burgemeester. Dat betekent dat hij beleidsruimte heeft bij het besluit om de exploitatievergunning al dan niet te weigeren, waarbij ook politieke of beleidsmatige keuzes een rol kunnen spelen. De rechtbank moet het bestreden besluit daarom op dit punt terughoudend toetsen.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunningen te verlenen. In dit verband overweegt zij dat uit het bestreden besluit volgt dat de burgemeester bij het beoordelen van de aangevraagde exploitatievergunning rekening heeft gehouden met het karakter van de straat en van de wijk. De burgemeester heeft immers overwogen dat de huidige bestemming planologisch al geruime tijd alle soorten horeca rechtstreeks toestaat. Wat betreft de aard van het horecabedrijf heeft de burgemeester overwogen dat een restaurant past binnen het horecacluster dat ter plaatse is gevestigd. Een restaurant past ook in het karakter van de straat en de wijk. Ook heeft de burgemeester overwogen dat hij bij het beoordelen van de aangevraagde exploitatievergunning rekening heeft gehouden met de overlast die eiser stelt te ondervinden door het verlenen van deze vergunning. De rechtbank kan eiser in zoverre in zijn betoog volgen dat uit deze overweging in het bestreden besluit niet blijkt dat de burgemeester de foto’s en het andere bewijs dat eiser ter onderbouwing van de door hem gestelde overlast heeft overgelegd bij zijn overweging heeft betrokken. Om die reden kan gezegd worden dat in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is gemotiveerd waarom de geschetste overlast niet ontoelaatbaar is. De burgemeester heeft namelijk enkel overwogen dat de overlast niet zo ernstig is dat hij de vergunning om die reden moet weigeren. Dit betekent echter niet dat de rechtbank van oordeel is dat de burgemeester de exploitatievergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van de burgemeester namelijk aangegeven dat de burgemeester de foto’s en het andere bewijs dat eiser heeft overgelegd, heeft betrokken bij de vraag of de geschetste overlast ontoelaatbaar is. De burgemeester heeft de geschetste overlast echter niet zo ernstig gevonden dat de aangevraagde exploitatievergunning om die reden geweigerd moet worden, aldus zijn gemachtigde. Daarbij heeft de burgemeester - als overwogen - betrokken dat het planologisch gezien is toegestaan om in het pand een horecabedrijf te exploiteren en dat zich ter plaatse meerdere horecabedrijven zijn gevestigd. Met deze ter zitting gegeven uitleg, heeft de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank alsnog voldoende gemotiveerd waarom de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze wordt benadeeld door het verlenen van de vergunningen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser door het geconstateerde motiveringsgebrek niet is benadeeld en ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Wat is de conclusie?
12. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de besluiten van de burgemeester om de vergunningen te verlenen in werking zijn getreden. Ook oordeelt de rechtbank dat de burgemeester de vergunningen heeft mogen verlenen. Hij heeft zich namelijk op het standpunt mogen stellen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Omdat de rechtbank in de zaak die betrekking heeft op de verleende exploitatievergunning (zaaknummer ROE 20/500) toepassing geeft aan artikel 6:22 van de Awb, bestaat in beginsel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is in het geval van eiser echter niet gebleken. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te gelasten het door eiser betaalde griffierecht in die zaak te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder in de zaak ROE 20/500 op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 maart 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan door een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Bij wijze van voorbeeld van deze vaste rechtspraak wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4156.
4.Als voorbeeld van deze vaste rechtspraak wijst de rechtbank op de al eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX9076.
5.Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682 en