6.2.Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder handhavingsbeleid (Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -regeling handel en -productie) ontwikkeld, dat onder meer het volgende inhoudt. Een woning wordt zonder voorafgaande waarschuwing gesloten bij als dringend te kwalificeren gevallen (“one strike you’re out”). Als dringend geval is in elk geval, maar niet uitsluitend, te beschouwen de bedrijfsmatige hennepteelt. De duur van de sluiting bedraagt één jaar. Voor de bepaling of er al dan niet sprake is van een handelshoeveelheid en/of voorraad zal de meest actuele versie van de beleidsregels van het Openbaar Ministerie (Aanwijzing Opiumwet) en de daarin vermelde criteria en indicatoren als leidraad worden gebruikt.
7. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de burgemeester bevoegd is om de sluiting van het pand te gelasten.
8. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat in het geval van 458 aangetroffen hennepplanten sprake is van een (zeer ruime) overschrijding van de in de jurisprudentie van de Afdeling genoemde toegestane gebruikershoeveelheid van vijf hennepplanten en dat daarmee sprake is van een handelshoeveelheid. Gelet hierop is verweerder in beginsel bevoegd om handhavend op te treden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013: BZ8430) is bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand of een daartoe behorend erf, die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik (0,5 gram harddrugs respectievelijk 5 gram softdrugs of 5 hennepplanten) in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarom verschaft de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit wordt niet anders indien (a) de drugs niet vanuit het pand zijn verkocht, (b) ter plaatse geen sprake was van concrete overlast en/of (c) de eigenaar geen verwijt treft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) die lijn bevestigd en een overzicht gegeven van verdere jurisprudentie over de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De stelling van verzoekster, dat er geen handel noch overlast was treft dus geen doel. Verweerder was bevoegd over te gaan tot sluiting van de woning. 9. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van één jaar.
10. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Uit verweerders beleid terzake vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Indien sprake is van softdrugs zal verweerder een waarschuwing geven. De woning zal echter zonder waarschuwing voor de duur van één jaar worden gesloten, indien sprake is van een bedrijfsmatige hennepteelt. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft op grond van onder meer de aangetroffen hoeveelheid planten en de aanwezigheid van handelsattributen een bedrijfsmatige hennepteelt aangenomen en heeft in overeenstemming met zijn beleid de woning voor de duur van één jaar gesloten. Bovendien is sprake van diefstal van stroom en gevaarzetting door illegale aftakking, hetgeen eveneens indicatoren zijn van bedrijfsmatige hennepteelt. Er is derhalve sprake van een dringend geval als bedoeld in de voornoemde beleidsregels, waardoor er geen sprake kan zijn van een waarschuwing.De rechtbank en ook de Afdeling hebben de beleidsregels niet als onredelijk beoordeeld; gelet op de bijzondere positie die de gemeente Venlo inneemt bij het uitvoering geven aan de Opiumwet - welke positie uiteen is gezet in het gemeentelijke drugsbeleid — kan verweerder in redelijkheid het beleid voeren dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs wordt aangemerkt als een dringend geval en bij een eerste overtreding derhalve een sluitingsmaatregel nemen. (Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:950.) Ter zitting is in dit verband door verweerder aangegeven dat in het besluit op bezwaar de duur van de sluiting zal worden ingekort. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat de besluitvorming niet onevenredig is, ook omdat ter zitting is aangegeven dat op korte termijn een besluit op bezwaar zal volgen. 11. Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting voor één jaar noodzakelijk is. Daarvoor geldt het volgende toetsingskader. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraken van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. 12. Op de eerste plaats dient aan de hand van de aard en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Daarbij is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Verweerder heeft aangegeven dat reeds op grond van de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten, maar ook op grond van de aangetroffen materialen, het illegaal afnemen van stroom, het gevaar door manipulatie van de installatie volgens de netbeheerder (verhoogd brandrisico en gevaar voor elektrocutie), de mate van overlast en verloedering en de aanwezigheid van handelsattributen, kan worden uitgegaan van “handel vanuit de woning”. Op grond van het bovenstaande volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat de sluiting van de woning (in beginsel) noodzakelijk is. 13. De aanwezigheid van een minderjarig kind in de woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van een minderjarig kind tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van het minderjarige kind zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562). 14. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij, gelet op feit dat de hennepplantage op 3 september 2020 in de woning van verzoekster is aangetroffen en daarna de elektriciteit is afgesloten, er vanuit is gegaan dat verzoekster en het minderjarige kind sinds die datum niet meer in de woning hebben verbleven.
Gemachtigde van verzoekster heeft aangegeven dat verzoekster en haar minderjarige kind in het afgelopen half jaar, in het bijzonder gedurende de strenge winterkou, bij vrienden en familie hebben verbleven, maar dat verzoekster, nu het minder koud is, omwille van een stabiele situatie voor het minderjarige kind, probeert weer in de woning te verblijven.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het primaire besluit niet kenbaar het belang van het minderjarige kind heeft betrokken. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen grond om een voorlopige voorziening te treffen en het primaire besluit te schorsen. Hierboven is al geoordeeld dat verweerder niet met een waarschuwing heeft hoeven volstaan gelet op de aangetroffen professionele hennepplantage. Verzoekster heeft verder niet onderbouwd dat zij en haar minderjarige kind niet bij vrienden/familie kunnen verblijven, gelet op het feit dat dat in de koude wintermaanden reeds het geval is geweest. Bovendien acht de voorzieningenrechter het weinig aannemelijk dat het in het belang van het kind is om in een huis te verblijven waar geen (elektrische) voorzieningen zijn. Ook betrekt de voorzieningenrechter erbij dat verweerder heeft aangegeven dat de duur van de sluiting wordt ingekort. Daarmee is opvang bij familie/vrienden voor verzoekster wellicht beter te regelen. Van een bijzondere binding die verzoekster of het minderjarige kind met de woning hebben, bijvoorbeeld om medische redenen, is evenmin gebleken. De voorzieningenrechter hecht er wel aan op te merken dat verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk het belang van het minderjarige kind dient te betrekken en zich dient ervan dient te vergewissen of en hoe vervangende woonruimte wordt gevonden.
16. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat de gevolgen van sluiting van de woning voor haar extra zwaar zijn, nu het voor hen na de voorgenomen sluiting niet mogelijk is om terug te keren naar de woning in verband met een aangekondigde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Daarnaast wordt verzoekster op een zwarte lijst geplaatst waardoor zij niet meer bij een woningbouwvereniging kunnen huren. Ook dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de verwijtbaarheid aan de kant van verzoekster en de ernst van de overtreding, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeksters belang niet opweegt tegen het algemeen belang dat met sluiting van de woning wordt gediend.
17. De voorzieningenrechter ziet tot slot geen grond voor het oordeel dat verweerder in zijn besluit van 21 januari 2021 een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
18. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak tot sluiting van de woning er is en dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dit beleid te dienen doelen. In wat verzoekster aan belangen heeft gesteld en met inachtneming van wat verweerder ter zitting heeft aangegeven over de heroverweging met betrekking tot de sluitingsduur ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om een voorlopige voorziening te treffen.
19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.