ECLI:NL:RBLIM:2021:2691

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB 21/282
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake sluiting woning wegens hennepplantage

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 26 maart 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die met haar minderjarige dochter in een woning woont. De politie had op 3 september 2020 een hennepplantage met 458 hennepplanten aangetroffen in de woning, wat leidde tot een besluit van de burgemeester om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij en haar dochter anders op straat zouden komen te staan.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kan wachten op de beslissing op bezwaar, gezien de mogelijke gevolgen voor haar en haar kind. De rechter heeft echter ook geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting van de woning te gelasten, gezien de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten, die ver boven de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik ligt. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, waaronder het ontbreken van overlast en de aanwezigheid van een minderjarig kind, gewogen, maar heeft geconcludeerd dat deze niet voldoende waren om de sluiting onredelijk te achten.

De rechter heeft benadrukt dat de burgemeester beslissingsruimte heeft bij het toepassen van de sluitingsmaatregel en dat de aanwezigheid van een minderjarig kind niet automatisch leidt tot een andere beslissing. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de noodzaak tot sluiting van de woning gerechtvaardigd was en er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 21/282
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. J.H.M. Verstraten),
en
de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel
13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, die strekt tot
sluiting van het woonpand gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning)
voor de duur van één jaar.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verzoekster is met haar minderjarige dochter de bewoonster/ huurster van de woning. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zich in de woning een hennepplantage zou bevinden, heeft de politie onderzoek verricht. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 8 oktober 2020 is vermeld dat er op 3 september 2020 in de woning een in werking zijnde hennepplantage met 458 hennepplanten is aangetroffen. Nadat de woning werd betreden bleek dat op de eerste verdieping van de woning drie slaapkamers
waren gevestigd, waarin daadwerkelijk hennep werd gekweekt. Ook in de kelder werd een ruimte aangetroffen waarin hennep werd gekweekt. Op basis van kennis en ervaringen van de politieagenten ter plaatse werd vastgesteld dat het hennepplanten betroffen, die ongeveer 90 cm hoog waren. In deze ruimten werd voorts diverse apparatuur aangetroffen die nodig is voor de hennepkweek, zoals assimilatielampen en koolstoffilters. De luchtverversing en luchtafvoer werden geregeld door een aan- en afzuiginstallatie. De stroomvoorziening van de hennepkwekerij is onderzocht door een fraude-inspecteur van de netwerkbeheerder, waarbij is geconstateerd dat de stroomvoorziening ten behoeve van de kwekerij illegaal werd afgenomen. In de woning werden geen personen aangetroffen.
Op vrijdag 2 oktober 2020 heeft verzoekster een verklaring afgelegd waarin zij onder andere het volgende heeft verklaard;
- dat zij met haar dochter woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats] ;
- dat zij schulden heeft en door een persoon benaderd is voor het opzetten van een
hennepkwekerij;
- dat die persoon de hennepkwekerij heeft opgebouwd;
- dat de kwekerij het eigendom is van die persoon;
- dat ze de naam van de persoon niet wil noemen maar waarschijnlijk ook niet zijn echte
naam weet;
- dat de hennepkwekerij in de zomervakantie in 2020 is opgebouwd;
- dat zij de bouw van de hennepkwekerij had toegestaan om financieel wat lucht te krijgen;
- dat zij, buiten haar woning ter beschikking stellen, niets met de kwekerij te maken had;
- dat zij minstens 7500 euro zou krijgen na de eerste oogst en
- dat dit de eerste oogst zou zijn.
2. Bij brief van 2 november 2020 heeft verweerder verzoekster, als bewoonster van de woning, bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekster naar voren gebrachte schriftelijke zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom zij niet kan wachten tot verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen. Verzoekster heeft in dit kader aangevoerd dat zij met haar minderjarige kind op straat komt te staan en dat zij door de woningvereniging op een zwarte lijst zal worden geplaatst waardoor zij de eerstkomende 3 á 5 jaar geen sociale woonruimte kan huren. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij niet wil wachten met sluiting totdat het besluit op bezwaar is genomen. Verzoekster heeft daarom spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een waarschuwing. Zij is nog nooit met justitie in aanraking geweest. Bovendien is niet gebleken van handel vanuit de woning of van drugsgerelateerde overlast. Er bestaat derhalve geen noodzaak tot sluiting van de woning. Verzoekster is subsidiair van mening dat het besluit niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit nu er bij de gebruikmaking van de sluitingsbevoegdheid inbreuk wordt gemaakt op het woonrecht van verzoekster en haar minderjarige kind — welk recht onder meer door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt beschermd — nu er niet is voldaan aan de op verweerder rustende verzwaarde bewijslast en motiveringsplicht en er volgens verzoekster geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging. Voorts zijn er bijzondere feiten en omstandigheden aanwezig op grond waarvan verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing. Er wordt in de visie van verzoekster ook niet voldaan aan het criterium van dringend geval, althans van een dermate dringend geval dat verweerder niet had kunnen volstaan met een waarschuwing. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij en haar minderjarige kind onevenredig worden benadeeld.

6.Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet luidt:

De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
6.1.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
6.2.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder handhavingsbeleid (Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -regeling handel en -productie) ontwikkeld, dat onder meer het volgende inhoudt. Een woning wordt zonder voorafgaande waarschuwing gesloten bij als dringend te kwalificeren gevallen (“one strike you’re out”). Als dringend geval is in elk geval, maar niet uitsluitend, te beschouwen de bedrijfsmatige hennepteelt. De duur van de sluiting bedraagt één jaar. Voor de bepaling of er al dan niet sprake is van een handelshoeveelheid en/of voorraad zal de meest actuele versie van de beleidsregels van het Openbaar Ministerie (Aanwijzing Opiumwet) en de daarin vermelde criteria en indicatoren als leidraad worden gebruikt.
7. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de burgemeester bevoegd is om de sluiting van het pand te gelasten.
8. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat in het geval van 458 aangetroffen hennepplanten sprake is van een (zeer ruime) overschrijding van de in de jurisprudentie van de Afdeling genoemde toegestane gebruikershoeveelheid van vijf hennepplanten en dat daarmee sprake is van een handelshoeveelheid. Gelet hierop is verweerder in beginsel bevoegd om handhavend op te treden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013: BZ8430) is bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand of een daartoe behorend erf, die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik (0,5 gram harddrugs respectievelijk 5 gram softdrugs of 5 hennepplanten) in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarom verschaft de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit wordt niet anders indien (a) de drugs niet vanuit het pand zijn verkocht, (b) ter plaatse geen sprake was van concrete overlast en/of (c) de eigenaar geen verwijt treft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) die lijn bevestigd en een overzicht gegeven van verdere jurisprudentie over de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De stelling van verzoekster, dat er geen handel noch overlast was treft dus geen doel. Verweerder was bevoegd over te gaan tot sluiting van de woning.
9. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van één jaar.
10. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Uit verweerders beleid terzake vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Indien sprake is van softdrugs zal verweerder een waarschuwing geven. De woning zal echter zonder waarschuwing voor de duur van één jaar worden gesloten, indien sprake is van een bedrijfsmatige hennepteelt. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft op grond van onder meer de aangetroffen hoeveelheid planten en de aanwezigheid van handelsattributen een bedrijfsmatige hennepteelt aangenomen en heeft in overeenstemming met zijn beleid de woning voor de duur van één jaar gesloten. Bovendien is sprake van diefstal van stroom en gevaarzetting door illegale aftakking, hetgeen eveneens indicatoren zijn van bedrijfsmatige hennepteelt. Er is derhalve sprake van een dringend geval als bedoeld in de voornoemde beleidsregels, waardoor er geen sprake kan zijn van een waarschuwing.
De rechtbank en ook de Afdeling hebben de beleidsregels niet als onredelijk beoordeeld; gelet op de bijzondere positie die de gemeente Venlo inneemt bij het uitvoering geven aan de Opiumwet - welke positie uiteen is gezet in het gemeentelijke drugsbeleid — kan verweerder in redelijkheid het beleid voeren dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs wordt aangemerkt als een dringend geval en bij een eerste overtreding derhalve een sluitingsmaatregel nemen. (Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:950.) Ter zitting is in dit verband door verweerder aangegeven dat in het besluit op bezwaar de duur van de sluiting zal worden ingekort. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat de besluitvorming niet onevenredig is, ook omdat ter zitting is aangegeven dat op korte termijn een besluit op bezwaar zal volgen.
11. Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting voor één jaar noodzakelijk is. Daarvoor geldt het volgende toetsingskader. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraken van
5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
12. Op de eerste plaats dient aan de hand van de aard en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Daarbij is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Verweerder heeft aangegeven dat reeds op grond van de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten, maar ook op grond van de aangetroffen materialen, het illegaal afnemen van stroom, het gevaar door manipulatie van de installatie volgens de netbeheerder (verhoogd brandrisico en gevaar voor elektrocutie), de mate van overlast en verloedering en de aanwezigheid van handelsattributen, kan worden uitgegaan van “handel vanuit de woning”. Op grond van het bovenstaande volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat de sluiting van de woning (in beginsel) noodzakelijk is.
13. De aanwezigheid van een minderjarig kind in de woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Wel kan de aanwezigheid van een minderjarig kind tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van het minderjarige kind zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046). Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562).
14. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij, gelet op feit dat de hennepplantage op 3 september 2020 in de woning van verzoekster is aangetroffen en daarna de elektriciteit is afgesloten, er vanuit is gegaan dat verzoekster en het minderjarige kind sinds die datum niet meer in de woning hebben verbleven.
Gemachtigde van verzoekster heeft aangegeven dat verzoekster en haar minderjarige kind in het afgelopen half jaar, in het bijzonder gedurende de strenge winterkou, bij vrienden en familie hebben verbleven, maar dat verzoekster, nu het minder koud is, omwille van een stabiele situatie voor het minderjarige kind, probeert weer in de woning te verblijven.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het primaire besluit niet kenbaar het belang van het minderjarige kind heeft betrokken. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen grond om een voorlopige voorziening te treffen en het primaire besluit te schorsen. Hierboven is al geoordeeld dat verweerder niet met een waarschuwing heeft hoeven volstaan gelet op de aangetroffen professionele hennepplantage. Verzoekster heeft verder niet onderbouwd dat zij en haar minderjarige kind niet bij vrienden/familie kunnen verblijven, gelet op het feit dat dat in de koude wintermaanden reeds het geval is geweest. Bovendien acht de voorzieningenrechter het weinig aannemelijk dat het in het belang van het kind is om in een huis te verblijven waar geen (elektrische) voorzieningen zijn. Ook betrekt de voorzieningenrechter erbij dat verweerder heeft aangegeven dat de duur van de sluiting wordt ingekort. Daarmee is opvang bij familie/vrienden voor verzoekster wellicht beter te regelen. Van een bijzondere binding die verzoekster of het minderjarige kind met de woning hebben, bijvoorbeeld om medische redenen, is evenmin gebleken. De voorzieningenrechter hecht er wel aan op te merken dat verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk het belang van het minderjarige kind dient te betrekken en zich dient ervan dient te vergewissen of en hoe vervangende woonruimte wordt gevonden.
16. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat de gevolgen van sluiting van de woning voor haar extra zwaar zijn, nu het voor hen na de voorgenomen sluiting niet mogelijk is om terug te keren naar de woning in verband met een aangekondigde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Daarnaast wordt verzoekster op een zwarte lijst geplaatst waardoor zij niet meer bij een woningbouwvereniging kunnen huren. Ook dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de verwijtbaarheid aan de kant van verzoekster en de ernst van de overtreding, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeksters belang niet opweegt tegen het algemeen belang dat met sluiting van de woning wordt gediend.
17. De voorzieningenrechter ziet tot slot geen grond voor het oordeel dat verweerder in zijn besluit van 21 januari 2021 een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
18. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak tot sluiting van de woning er is en dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dit beleid te dienen doelen. In wat verzoekster aan belangen heeft gesteld en met inachtneming van wat verweerder ter zitting heeft aangegeven over de heroverweging met betrekking tot de sluitingsduur ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om een voorlopige voorziening te treffen.
19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

20.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 maart 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.