ECLI:NL:RBLIM:2021:2626

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
ROE 20/1243
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig nemen van besluit over omgevingsvergunning voor uitbreiding pension ten behoeve van tijdelijke huisvesting arbeidsmigranten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een eigenaar van een pension, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van haar pension met twee kamers voor arbeidsmigranten. Het college weigerde deze aanvraag op 23 juli 2019, met als argument dat de huisvesting van arbeidsmigranten in strijd was met de horecabestemming van het perceel. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college heeft niet tijdig op het bezwaar beslist, wat leidde tot een beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank oordeelde dat het college de beslistermijnen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had overschreden. De rechtbank stelde vast dat de beslissing op het bezwaar niet tijdig was genomen en dat er een dwangsom was verbeurd. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in overeenstemming was met het bestemmingsplan, mits de verblijfsduur van de arbeidsmigranten niet langer was dan drie maanden binnen een periode van zes maanden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank oordeelde verder dat de door eiseres betaalde griffierechten dienden te worden vergoed en dat het college in de proceskosten van eiseres moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om beslissingen in overeenstemming met het bestemmingsplan te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1243

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.J.G. Poels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder
(gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een pension aan de [adres] te [vestigingsplaats] geweigerd.
Eiseres heeft op 15 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Eiseres heeft op 7 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 17 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 20 oktober 2020 (in aanvulling op haar beroep tegen het niet tijdig beslissen) nadere gronden tegen het bestreden besluit ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft eiseres gereageerd bij brief van 10 december 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres is eigenaar van het perceel [adres] te [vestigingsplaats] . In het pand op dit perceel is op de begane grond en eerste verdieping een pension gevestigd. In dit pension verblijven arbeidsmigranten. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 2018”, vastgesteld op 3 juli 2019, (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Horeca’. De raad van de gemeente Bergen heeft op 16 april 2019 een voorbereidingsbesluit vastgesteld, ter voorbereiding op het bestemmingsplan “Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd” (hierna: het paraplubestemmingsplan). Op 28 juli 2020 is het paraplubestemmingsplan vastgesteld en op 17 september 2020 is dit in werking getreden. Op grond van het paraplubestemmingsplan is het begrip ‘horecabedrijf’ specifiek voor het perceel van eiseres gewijzigd. Doel van het paraplubestemmingsplan is, zo blijkt uit de daarbij behorende toelichting, om onduidelijkheid weg te nemen over de vraag of binnen een horecabestemming de huisvesting van internationale werknemers toegestaan is. De herziening van de planregels heeft als doel dat voortaan uit de regels helder blijkt dat de huisvesting van internationale werknemers niet strookt met de gebruiksactiviteiten die op horecalocaties zijn beoogd. Uitzondering daarop betreft de horecalocatie [adres] in [vestigingsplaats] waar eerder (voordat het voorbereidingsbesluit in werking is getreden) een omgevingsvergunning is verleend voor het huisvesten van internationale werknemers. Op die locatie is nachtverblijf door individuen voor ten hoogste drie maanden gedurende een half jaar toegestaan en deze vergunning wordt in het paraplubestemmingsplan vastgelegd, zo staat in de plantoelichting.
2. Op 28 april 2019 heeft eiseres (ter legalisering van deze reeds gerealiseerde situatie) een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor de activiteit bouwen ten behoeve van het uitbreiden van het pension met twee kamers op de tweede verdieping van genoemd pand, ten behoeve van verblijf van arbeidsmigranten (hierna: het bouwplan).
3. In het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat de huisvesting van arbeidsmigranten volgens verweerder in strijd is met de in het bestemmingplan opgenomen horecabestemming, hetgeen blijkt uit verschillende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zoals de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:823. De huisvesting van arbeidsmigranten is in essentie een vorm van tijdelijke bewoning en heeft niets te maken met toeristisch-recreatief verblijf en het verstrekken van logies behorende bij een horecafunctie, aldus verweerder. Volgens het ‘Huisvestingsbeleid buitenlandse werknemers gemeente Bergen (L) 2009’ (hierna: huisvestingsbeleid) bestaat er geen bereidheid om medewerking te verlenen aan de verbouw ten behoeve van grootschalige huisvesting van buitenlandse werknemers. Verweerder ziet geen reden om, gelet op de omstandigheden van dit geval, voor het bouwplan een uitzondering op dit beleid te maken.
4. Tegen het primaire besluit heeft eiseres op 15 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 november 2019 heeft verweerder het besluit op het bezwaar met zes weken verdaagd en heeft verweerder aangegeven dat indien eiseres niet kan instemmen met eventueel verder uitstel, zij dat binnen twee weken moet laten weten.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 17 april 2020 in gebreke gesteld tijdig een besluit te nemen op het bezwaar. Op 7 mei 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en de rechtbank verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
5. De commissie bezwaarschriften gemeente Bergen (hierna: commissie) heeft op 5 mei 2020 geadviseerd het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, omdat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, aangezien sprake is van logiesverblijf en niet, vanwege het ontbreken van bepaalde duurzaamheid, sprake is van wonen. Dit gebruik is in overeenstemming met de bestemming ‘Horeca’, aldus de commissie. Tevens valt redelijkerwijs niet aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
6. Bij brief van 13 mei 2020 heeft verweerder eiseres, op grond van artikel 3.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), medegedeeld dat de beslissing op de aanvraag ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van de Wabo is aangehouden.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies van de commissie niet gevolgd en stelt zich daarbij op het standpunt dat het gebruik van het pand in strijd is met zowel het bestemmingsplan als het inmiddels in werking getreden paraplubestemmingsplan, omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwplan (mede) gebruikt zal worden voor andere doeleinden dan waarin de bestemming voorziet. Hiertoe concludeert verweerder omdat meerdere mensen als woonachtig in het pand staan ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: brp), deze mensen feitelijk al langere tijd woonachtig zijn op deze locatie en ook door eiseres en de locatiebeheerder wordt erkend dat sommige mensen ter plaatse langer dan drie maanden verblijven. Dat betekent dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit langere verblijf ook in de aangevraagde extra kamers zal gaan plaatsvinden en dat is, ondanks dat op deze locatie wel huisvesting van arbeidsmigranten mag plaatsvinden, in strijd met het paraplubestemmingsplan vanwege de te verwachten langere duur dan drie maanden per persoon per half jaar. Het in afwijking van dit paraplubestemmingsplan toestaan van deze langere duur past niet binnen het nieuwe beleid dat de gemeenteraad voor deze locatie voor ogen heeft gehad bij de vaststelling van het paraplubestemmingsplan.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
Standpunten van partijen
8. Eiseres stelt dat verweerder heeft nagelaten de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom vast te stellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was en dat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de eerste dag waarop de dwangsom is verschuldigd. Volgens eiseres is de maximale dwangsom verbeurd. Eiseres verzoekt de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van overschrijding van een wettelijke beslistermijn en dat er derhalve ook geen dwangsommen verbeurd zijn, omdat bij brief van 13 mei 2020 de beslissing op de vergunningaanvraag in de bezwaarfase is aangehouden, het ontwerp van het paraplubestemmingplan tijdig ter inzage is gelegd en dit paraplubestemmingsplan op 17 september 2020 in werking is getreden, waarna direct het besluit op bezwaar is genomen.
Wettelijk kader
10. In artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wabo is bepaald dat indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aanhoudt, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag een voorbereidingsbesluit in werking is getreden.
In artikel 3.6 van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag van de aanhouding op grond van artikel 3.3 of 3.5 mededeling doet aan de aanvrager en dat in gevallen waarin een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, voor de toepassing van artikel 3.9, onderscheidenlijk artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de datum waarop de aanvraag is ontvangen wordt uitgegaan van de datum waarop de aanhouding eindigt.
11. Ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 7:10 van de Awb luidt als volgt:
Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Beslissing op aanvraag en beslissing op bezwaar
12. De rechtbank stelt vast dat het voorbereidingsbesluit genomen was voordat de aanvraag om omgevingsvergunning van eiseres is ontvangen. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de beslissing niet heeft aangehouden, omdat er volgens verweerder een grond was om de vergunning te weigeren, en dat verweerder een besluit op de aanvraag heeft genomen. Nu een besluit op de aanvraag is genomen, kan daarna dit besluit niet alsnog worden aangehouden, het is immers al genomen. Dit nog daargelaten het feit dat verweerder zich zowel in het primaire als in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat er op basis van het in 2019 vastgestelde bestemmingsplan een grond is om de vergunning te weigeren, zodat aanhouding ook om die reden niet aan de orde kan zijn.
13. Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank op dat verweerder, om de aanvraag alsnog aan te kunnen houden, een besluit op bezwaar had kunnen nemen waarbij hij het primair besluit had kunnen herroepen. Bij deze herroeping/intrekking had vervolgens, omdat dan weer de aanvraag resteert waarop een beslissing genomen moet worden, separaat van het besluit op bezwaar aanhouding van de nieuwe beslissing op de aanvraag kunnen plaatsvinden. In dat geval had uit het besluit op bezwaar wel moeten voortvloeien dat er geen grond zou zijn om de vergunning te weigeren.
14. Tegen het besluit op de aanvraag is bezwaar gemaakt. De ingebrekestelling richt zich tegen het niet tijdig nemen van het besluit op dit bezwaar. Voor het besluit op bezwaar gelden de beslistermijnen genoemd in artikel 7:10 van de Awb en niet de in de Wabo genoemde termijnen voor het beslissen op de aanvraag.
15. Aan de brief van 13 mei 2020 waarin verweerder stelt de beslissing op de aanvraag aan te houden, komt gelet op hetgeen onder 12 en 14 is overwogen geen betekenis toe bij beantwoording van de vraag of verweerder tijdig op het bezwaar heeft beslist.
Verdaging/uitstel van het besluit op bezwaar
16. Bij de brief van 18 november 2019 waarin verweerder het besluit op bezwaar heeft verdaagd, is vermeld dat de beslistermijn op 29 november 2019 afloopt. Daarna staat in de brief het volgende:

Omdat het nog niet exact duidelijk is wanneer de commissie bezwaarschriften ons een advies zal uitbrengen in deze zaak, hebben wij besloten om de termijn van afhandeling van het bezwaarschrift met zes weken te verlengen. (…) Zekerheidshalve willen wij u bij deze echter verzoeken om op voorhand in te stemmen met eventueel verder uitstel van de beslissing op uw bezwaarschrift.
Wanneer u niet kunt instemmen met eventueel verder uitstel dan verwachten wij van u dat u ons ditbinnen twee weken na de datum van verzending van deze brieflaat weten. Wanneer u deze termijn ongebruikt laat passeren vertrouwen wij erop dat u ons ook de extra tijd gunt die wij eventueel nodig blijken te hebben om een zorgvuldige beslissing op uw bezwaar te maken.
17. Eiseres heeft niet betwist dat zij niet heeft gereageerd op de brief van 18 november 2019. Evenmin heeft verweerder betwist dat eiseres niet expliciet heeft ingestemd met ‘verder uitstel’ van de beslissing op bezwaar, als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Verweerder stelt dat eiseres stilzwijgend heeft ingestemd met ‘verder uitstel’. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de brief van 18 november 2019 het besluit op bezwaar heeft verdaagd met zes weken als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Awb. De rechtbank oordeelt dat verweerder met deze brief de termijn niet verder heeft uitgesteld als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. ‘Verder uitstel’ impliceert immers dat aangegeven wordt dat het niet mogelijk is binnen de verdaagde beslistermijn van twaalf weken het besluit op bezwaar te nemen, dat een termijn van uitstel genoemd wordt en dat alle belanghebbenden met dat verdere uitstel instemmen. Op voorhand de beslissing voor een onbepaalde en dus onbeperkte termijn uitstellen zonder expliciete (met bij stilzwijgen veronderstelde) instemming van in dit geval eiseres verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de strekking en het doel van artikel 7:10 van de Awb. Dat blijkt ook uit het vijfde lid van artikel 7:10, op grond waarvan verweerder schriftelijk mededeling moet doen over het verdere uitstel indien (en dus nadat) toepassing is gegeven aan het vierde lid van artikel 7:10. De brief van 18 november 2019 kan niet als een dergelijke mededeling worden gezien nu deze brief geen concrete termijn noemt waarmee het besluit op bezwaar is uitgesteld. Bovendien mag de instemming naar het oordeel van de rechtbank niet worden verondersteld (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1287) en al zou verweerder desondanks van instemming hebben mogen uitgegaan, dan had verweerder de ingebrekestelling tevens moeten zien als intrekking van die instemming, waardoor verweerder in ieder geval vanaf dat moment in verzuim was (zie het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2778).
18. Uit het voorgaande volgt dat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar is verstreken na afloop van de verdaagde beslistermijn van twaalf weken en in ieder geval op het moment van ingebrekestelling. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom vaststellen. Nu meer dan 42 dagen zijn verstreken na de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn, stelt de rechtbank de verbeurde dwangsom vast op het maximumbedrag.
Het beroep tegen weigering van de omgevingsvergunning
Beroep tegen niet tijdig nemen besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit
19. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
20. De rechtbank stelt vast dat het besluit op bezwaar niet tegemoet komt aan hetgeen eiseres wil bereiken. Het beroep is daarom mede gericht tegen het besluit van 17 september 2020.
Standpunten van partijen
21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwplan (mede) gebruikt zal worden voor andere doeleinden dan waarin de bestemming voorziet. Verweerder baseert dit op het volgens hem met het bestemmingsplan strijdige gebruik dat van het huidige pension wordt gemaakt doordat hier arbeidsmigranten langdurig verblijven (langer dan zes maanden). Verweerder wil, zo heeft diens vertegenwoordiger ter zitting aangegeven, vergroting van het strijdige gebruik niet faciliteren door extra kamers toe te staan, tenzij voldoende is gewaarborgd dat het huidige strijdige gebruik geheel zal worden beëindigd.
22. Eiseres stelt dat het huidige gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan en stelt verder dat voor de twee kamers waarop onderhavige aanvraag ziet, de maximale verblijfsduur van drie maanden binnen een half jaar zal worden nageleefd. Eiseres heeft in dit verband, ter zitting, aangeboden om een contract aan te leveren met het uitzendbureau waarvoor de arbeidsmigranten worden gehuisvest, waarin staat dat de arbeidsmigranten niet langer dan drie maanden in de kamers zullen verblijven en dit ook als huisregels in het pension/op de kamers te vermelden.

Het juridisch kader

23. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Hieruit volgt andersom dat als de activiteit in overeenstemming is met het bestemmingsplan, en met de andere in artikel 2.10, eerste lid, genoemde toetsingscriteria die hier niet in geschil zijn, de omgevingsvergunning moet worden verleend.
24. Op grond van het bestemmingsplan geldt voor het perceel de bestemming ‘Horeca’, waar horecabedrijven zijn toegestaan. Een horecabedrijf is ingevolge het paraplubestemmingsplan geheel of in overwegende mate gericht op het verstrekken van nachtverblijf, al dan niet in combinatie met een restaurant. Daaronder worden begrepen: hotel, motel, pension en overige logiesvertrekken. De duur van het nachtverblijf betreft per persoon een periode van in ieder geval niet langer dan drie maanden binnen een periode van zes maanden.
Is het bouwplan in overeenstemming met het (paraplu)bestemmingsplan?
25. De rechtbank stelt vast dat de raad van verweerders gemeente met het paraplubestemmingsplan beoogt heeft op het perceel van eiseres de huisvesting van arbeidsmigranten toe te staan met een verblijfsduur per persoon van maximaal drie maanden binnen een periode van zes maanden. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijk verblijf past binnen het planologisch regime dat gevormd wordt door het bestemmingsplan en het paraplubestemmingsplan. De rechtbank stelt verder vast dat niet betwist is dat in de aanvraag is vermeld dat de verblijfsduur van de buitenlandse werknemers maximaal drie á vier maanden zal zijn. Gelet op het feit dat aanvrager, zoals ter zitting uitdrukkelijk bevestigd, heeft aangegeven in te stemmen met de maximale verblijfsduur van drie maanden (binnen een half jaar), wordt naar het oordeel van de rechtbank de grondslag van de aanvraag niet verlaten indien ervan wordt uitgegaan dat de aanvraag ziet op een verblijfsduur van maximaal drie maanden als bedoeld in het paraplubestemmingsplan. Dat verweerder hiervan ook uitgaat, blijkt uit de genoemde brief van verweerder van 13 mei 2020 (mededeling aanhouding), waarin is opgenomen dat “
aangenomen dat internationale werknemers de tweede verdieping van het pand niet langer dan een aaneengesloten periode van 3 maanden gebruiken, wij het advies van de commissie bezwaarschriften kunnen volgen”. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ervan uit moet worden gegaan dat het bouwplan zoals het is aangevraagd past binnen het (paraplu)bestemmingsplan (waarbij in de omgevingsvergunning via een daaraan te verbinden voorschrift een restrictie ten aanzien van de maximale verblijfsduur kan worden neergelegd).
26. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (die blijkt uit onder meer de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4429) bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Een bouwwerk moet in strijd met de bestemming worden geoordeeld als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
27. Uit het onder 23 weergegeven wettelijke kader in combinatie met de onder 26 genoemde jurisprudentie volgt, toegepast op deze zaak, dat het uitgangspunt is dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die past binnen het bestemmingsplan wordt verleend, tenzij er een redelijk vermoeden is dat er sprake zal zijn van strijdig gebruik. De bewijslast dat die uitzondering zich voordoet, ligt bij verweerder die aan de hand van objectieve bewijzen moet kunnen motiveren waarom van dit vermoeden moet worden uitgegaan. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwplan uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet, namelijk voor langer durend verblijf dan ingevolge het (paraplu)bestemmingsplan is toegestaan. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
27.1.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit wordt gesteld dat de directeur van eiseres, Lucassen, heeft verklaard dat de buitenlandse werknemers in de regel gemiddeld twee maanden verblijven in het pand en dan kort terugkeren naar hun land van herkomst en dat het voorkomt dat sommige van hen gedurende een half jaar vier maanden in het pand zijn gehuisvest. Verder is niet betwist dat de coördinator van het pand heeft verklaard dat mensen gemiddeld drie tot vier maanden in het pand verblijven. Mede gelet op hetgeen onder 25 is overwogen, oordeelt de rechtbank dat de mogelijke overschrijding van een maand die hieruit volgt niet zodanig is dat deze weigering van de omgevingsvergunning rechtvaardigt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift kan worden verbonden over de maximale verblijfsduur.
27.2.
Het gebruik van het deel van het pension waarop onderhavige aanvraag niet ziet, maakt geen onderdeel uit van onderhavig geschil omdat ter zake geen handhavingsbesluit voorligt ter toetsing. Omdat verweerder dit gebruik wel ten grondslag legt aan het vermoeden van toekomstig illegaal gebruik in de twee kamers waarop de onderhavige aanvraag ziet, ligt wel ter beoordeling aan de rechtbank voor of het gebruik van het overige deel van het pension dat vermoeden redelijkerwijs rechtvaardigt. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. Dat in 2020 drie personen zich als woonachtig op dit adres in de brp hebben laten inschrijven wil naar het oordeel van de rechtbank niet automatisch zeggen dat zij gedurende een half jaar meer dan drie maanden daar verblijven. Een van deze drie personen bleek tijdens de controle drie maanden in het pand woonachtig te zijn, hetgeen niet in strijd is met het (paraplu)bestemmingsplan, en de tweede persoon was vier maanden woonachtig in het pand, maar gaf aan binnenkort de bewoning te beëindigen. De derde persoon was reeds zes maanden woonachtig in het pand en gaf aan dat zij voor onbepaalde tijd in het pand wenste te blijven wonen. Deze wens van de ‘bewoner’ impliceert echter niet dat eiseres hiermee instemt en evenmin dat eiseres de overige kamers zal laten gebruiken voor langdurig verblijf. Het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende om op voorhand te kunnen concluderen dat ook in de twee kamers langdurig verblijf zal gaan plaatsvinden. Daar komt bij dat eiseres tegenbewijs voor het vermoeden heeft aangeboden, in de vorm van contractuele vastlegging van de maximale verblijfsduur en het opnemen van de maximale verblijfsduur in de huisregels die aan degenen die ter plaatse verblijven kenbaar zullen worden gemaakt. Daarmee heeft eiseres aangegeven te kunnen en zullen waarborgen dat de verblijfsduur in de twee kamers overeenkomstig het (paraplu)bestemmingsplan zal zijn. Hoewel dit pas in een laat stadium is aangegeven, staat de ex tunc beoordeling van het bestreden besluit er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg om de hieruit blijkende bedoeling van eiseres mee te wegen in het oordeel. Die bedoeling is immers voor zover de rechtbank uit de voorhanden zijnde gegevens is gebleken, niet gewijzigd en dus nog dezelfde als ten tijde van het bestreden besluit.
28. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de omgevingsvergunning gebruikt zal worden om in strijd met het bestemmingsplan te handelen. Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, ondanks dat uit de aanvraag overeenstemming met het nieuwe bestemmingsplan blijkt, het bouwplan uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor een verblijf langer dan drie maanden gedurende zes maanden.
29. Het beroep is gegrond.
30. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
31. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 maart 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.