ECLI:NL:RBLIM:2021:2507

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
AWB 21/617
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening tijdelijke omgevingsvergunning voor openbare parkeerplaats in Eijsden met toepassing van kruimelgevallenregeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 22 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in verband met de verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning voor het aanleggen van een openbare parkeerplaats in Eijsden. De vergunninghoudster had een aanvraag ingediend voor de aanleg van een parkeerplaats met 50 parkeerplaatsen op een perceel dat voorheen een woonbestemming had. Verzoeker, die naast het perceel woont, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente Eijsden-Margraten om de vergunning te verlenen, en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang bij het verzoek voldoende was aangetoond, omdat de vergunninghoudster al was begonnen met de voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van de parkeerplaats. Hoewel er motiveringsgebreken waren in het besluit van de gemeente, was de voorzieningenrechter van mening dat deze gebreken in het (nog te nemen) besluit op bezwaar hersteld konden worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verlenen van de omgevingsvergunning niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, mits geluidwerende maatregelen werden getroffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zou blijven.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/617
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J.E.H.M. Reijnders).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de gemeente Eijsden-Margraten(hierna: vergunninghoudster).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een openbare parkeerplaats op het perceel ter hoogte van [adres 1] (hierna: het perceel).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Het gaat in deze zaak om de tijdelijke omgevingsvergunning die verweerder aan vergunninghoudster heeft verleend voor het aanleggen van een openbare parkeerplaats op het perceel. Verzoeker is het er niet mee eens dat verweerder deze omgevingsvergunning heeft verleend. In dit verband voert hij - kort gezegd - aan dat het gebruik van de parkeerplaats een ernstige verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse tot gevolg heeft. In deze procedure gaat het om de vraag of de omgevingsvergunning - en daarmee de aanleg van de parkeerplaats - geschorst moet worden tot op het door verzoeker tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar is beslist, zoals verzoeker graag ziet.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
3. Verzoeker woont aan [adres 2] , naast het perceel waarop de parkeerplaats wordt aangelegd. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Eijsden, vastgesteld op 23 april 2013 (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rust - voor zover hier van belang - de bestemming “Wonen - 1”.
4. Op 12 mei 2020 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning voor het aanleggen van een openbare parkeerplaats met 50 parkeerplaatsen op het perceel voor de duur van tien jaar.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend. Deze vergunning heeft betrekking op de activiteiten “het uitvoeren van een werk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en “het maken, hebben of te veranderen of het gebruik te veranderen van een uitweg” als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid en onder e, van Wabo. Ook heeft deze omgevingsvergunning betrekking op de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het aanleggen van een parkeerplaats op gronden waarop de bestemming “Wonen” rust, is namelijk in strijd met artikel 22.1.1 van het bestemmingsplan. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: de Bor) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend om af te wijken van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de grond.
6. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Is voldaan aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening?
7. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend ter zake het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
9. Wat betreft de vraag of het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Vergunninghoudster is gestart met de voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van de parkeerplaats op het perceel. Het terrein is inmiddels geëgaliseerd en ook is gestart met de voorbereidende werkzaamheden voor het aanbrengen van verharding op het terrein. Het feit dat ‘de schop de grond is ingegaan’ levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval voldoende spoedeisend belang op. Het betoog van verweerder dat geen sprake is van onverwijlde spoed, omdat het aanleggen van de parkeerplaats niet onomkeerbaar is en de parkeerplaats op dit moment nog niet wordt gebruikt en ook niet op korte termijn in gebruik wordt genomen, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
9.1.
Op 29 september 2015 heeft de gemeenteraad van verweerders gemeente besloten om een parkeervoorziening aan te leggen in de historische kern van Eijsden. Het doel hiervan is de hoge parkeerdruk die door de bewoners van dat deel van Eijsden wordt ervaren, het hoofd te bieden en het toerisme in de historische kern te stimuleren. Na het nemen van dit raadsbesluit is verweerder op zoek gegaan naar een geschikte locatie voor het realiseren van de parkeerplaats. Daarbij zijn volgens verweerder drie geschikte locaties gevonden die echter om uiteenlopende redenen zijn afgevallen. Toen zich begin 2019 de mogelijkheid voordeed om het perceel te kopen, is verweerder daartoe overgegaan en heeft hij de woning die op het perceel stond gesloopt. Het doel daarvan was dit particuliere woonperceel met een woonbestemming in een woonwijk om te zetten naar een publieke functie, namelijk een openbaar toegankelijk parkeerterrein. Dat verweerder op dat moment overleg heeft gevoerd met de direct omwonenden van het perceel, waaronder verzoeker, en hen heeft ingelicht over de plannen om op het perceel een parkeerplaats aan te leggen, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Evenmin is hem gebleken dat daarna, bijvoorbeeld voorafgaand aan het aanvragen en verlenen van de omgevingsvergunning, overleg daarover is geweest tussen de gemeente en de omwonenden. Tegen de verleende omgevingsvergunning hebben circa 100 personen, waaronder verzoeker bezwaar gemaakt. Niet al deze personen zijn overigens volgens verweerder belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb, omdat zij niet in Eijsden wonen dan wel geen zicht hebben op het perceel of op grote afstand daarvan wonen. Verweerder is naar aanleiding van deze bezwaren tot de conclusie gekomen dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Uit het akoestisch onderzoek dat hangende bezwaar is uitgevoerd, blijkt namelijk dat de gestelde geluidsnormen worden overschreden bij het gebruik van de parkeerplaats. Dit maakt het nodig geluidwerende maatregelen te treffen in de vorm van geluidsabsorberende schermen. Verweerder heeft daarom laten weten dat hij bij het (nog te nemen) besluit op bezwaar aan de omgevingsvergunning het voorschrift zal verbinden dat de parkeerplaats pas gebruikt mag worden als de geluidwerende schermen zijn gerealiseerd. Naast het akoestisch onderzoek is ook een luchtkwaliteitsonderzoek verricht naar aanleiding van de ingediende bezwaren. Uit dat onderzoek blijkt niet dat de gestelde luchtkwaliteitswaarden worden overschreden. Omdat beide onderzoeken zijn verricht nadat de hoorzitting in bezwaar is gehouden, is aan de bezwaarmakers de gelegenheid gegeven een schriftelijke reactie te geven op deze onderzoeken. De termijn voor het geven van deze reactie liep nog op het moment van het sluiten van het onderzoek door de voorzieningenrechter. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij ten behoeve van zijn reactie een deskundige heeft ingeschakeld.
9.2.
Verweerders gemeente (vergunninghoudster) vindt kennelijk dat zij een spoedeisend belang heeft bij het zo snel mogelijk aanleggen de parkeerplaats en het zo snel mogelijk in gebruik nemen daarvan. Daartoe dienen immers de aanlegwerkzaamheden die kennelijk niet langer kunnen wachten. Vergunninghoudster vindt dit spoedeisend belang kennelijk zo groot dat zij in de gemaakte bezwaren geen aanleiding heeft gezien te wachten met het gebruikmaken van de omgevingsvergunning totdat verweerder (het dagelijks bestuur van de gemeente) heeft beslist op die bezwaren. Zij is dan ook gestart met het aanleggen van de parkeerplaats. Tegelijkertijd vindt verweerder niet dat verzoeker - in deze situatie waarin nog geen bestuurlijk oordeel is gegeven over zijn bezwaren, maar de werkzaamheden wel al zijn gestart - een spoedeisend belang heeft bij het vragen van een voorlopig rechterlijk oordeel over zijn bezwaren. De voorzieningenrechter kan dit standpunt niet volgen. Daarbij betrekt hij dat hangende bezwaar gebreken in het bestreden besluit zijn gebleken en dat vergunninghoudster desondanks niet wacht met het aanleggen van de parkeerplaats totdat bezwaarmakers hebben gereageerd op de onderzoeken die in dat verband zijn verricht en evenmin wacht op het advies van de intergemeentelijke adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) en op de daarna te volgen definitieve besluitvorming door verweerder.
9.3.
Dat de aanleg geen onomkeerbare gevolgen heeft en dat de bezwaren van verzoeker in hoofdzaak niet zien op de aanlegfase van de parkeerplaats, maar het gebruik daarvan - wat daarvan ook zij nu verzoeker ook onder andere trillingshinder aanvoert - kan gelet op het voorgaande niet afdoen aan het feit dat verzoeker met zijn verzoek kan voorkomen dat het parkeerterrein wordt aangelegd totdat op zijn bezwaar is beslist en dat daarmee zijn belang is gegeven.
10. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt met zich dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. Bij deze beoordeling moet bedacht worden dat een bezwaarprocedure aanhangig is, waarin verweerder bij de heroverweging in bezwaar de mogelijkheid heeft om eventuele (motiverings)gebreken te herstellen dan wel daar zijn eigen gevolgtrekkingen aan te verbinden. Uit hetgeen onder 9.1. is overwogen, blijkt dat verweerder ook gebruik zal maken van die mogelijkheid. De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dan ook de vraag of redelijkerwijs kan worden verwacht dat eventuele (andere) gebreken hersteld kunnen worden bij de beslissing op bezwaar.
11. De voor deze zaak relevante juridische bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Mocht verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verlenen zonder een goede ruimtelijke onderbouwing en een verklaring van geen bedenkingen?
12. Verzoeker betoogt dat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat de motivering van het bestreden besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Daarnaast heeft verweerder geen verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad gevraagd, terwijl dit op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Bor wel is vereist.
13. De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
13.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aanleggen van de openbare parkeerplaats in strijd is met het bestemmingsplan en dat om die reden sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Op grond van artikel 2.12 is het mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan. Deze omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
het bestemmingsplan dit zelf mogelijk maakt;
het Bor vergunningverlening mogelijk maakt;
indien het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
13.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning heeft verleend om af te wijken van het bestemmingsplan. Bij het toepassen van die bepaling is het niet vereist dat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat, zoals verzoeker betoogt. Dit is enkel vereist indien verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning heeft verleend. Het betoog van eiser dat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning niet mocht verlenen omdat het besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat, slaagt dan ook niet.
13.3.
Evenmin slaagt het betoog van verzoeker dat verweerder de aangevraagde vergunning niet mocht verlenen, omdat verweerder geen verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad heeft gevraagd. Artikel 6.5, eerste lid, van het Bor bepaalt namelijk - voor zover hier relevant dat het slechts vereist is een dergelijke verklaring aan te vragen als - de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Zoals hiervoor overwogen is daarvan geen sprake.
Mocht verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verlenen?
14. Verzoeker betoogt dat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning niet mocht verlenen, omdat - zo begrijpt de voorzieningenrechter - daarvoor geen noodzaak bestaat en dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
15. De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
Is het nut en de noodzaak van een tijdelijke parkeerplaats op het perceel onderbouwd?
16. Verzoeker betoogt dat het nut en de noodzaak van een tijdelijke parkeerplaats op het perceel niet zijn onderbouwd in het bestreden besluit. Daarnaast is het aanleggen van een tijdelijke omgevingsvergunning in strijd met het besluit van de gemeenteraad uit 2015 om een structurele parkeerplaats aan te leggen binnen de aangeduide zoeklocatie.
17. Het betoog van verzoeker slaagt niet naar het oordeel van de voorzieningenrechter. Hiertoe overweegt hij dat in het bestreden besluit - onbestreden - is vermeld dat de gemeenteraad in 2015 heeft besloten om binnen de aangeduide zoeklocatie (die - zoals ter zitting is gebleken - wordt gevormd door de historische kern van Eijsden en directe omgeving) een parkeerplaats aan te leggen. Bij het betreffende raadsbesluit is een raadsvoorstel gevoegd. Uit dat voorstel volgt dat in 2015 parkeeronderzoeken hebben plaatsgevonden waarbij is geconcludeerd dat in de historische kern van Eijsden sprake is van een parkeerprobleem. Dit probleem kan worden opgelost door parkeerregulering en uitbreiding van de parkeercapaciteit in of op loopafstand van de historische kern. Uit de betreffende stukken vormt, nu het tegendeel niet aannemelijk is onderbouwd, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende dat sprake is van een parkeerprobleem in de historische kern van Eijsden. Onder verwijzing naar het door Nordinfra op 8 januari 2018 opgestelde “Verkeers- en parkeerplan historische kern Eijsden” heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat thans nog steeds sprake is van een parkeerprobleem in de historische kern van Eijsden. Verzoeker kan in zoverre in zijn betoog worden gevolgd dat in dat advies wordt geconcludeerd dat de verkeersintensiteit in en rondom de historische kern van Eijsden overal onder de landelijke streefwaardes voor dit soort wegen liggen, zodat daar nog ruimte is om te parkeren. Daar staat echter tegenover dat Nordinfra ook concludeert dat in diverse straten een hoge parkeerbezetting voorkomt. Deze hoge parkeerbezetting kan volgens Nordinfra beter worden verspreid door het beter bewegwijzeren en het aangeven van looptijden tot het centrum, waardoor bezoekers worden verleid om op de bestaande parkeergelegenheden verder van het centrum te parkeren. Hiervoor is echter vereist dat verweerders gemeente relatief vergaande circulatiemaatregelen neemt, zoals het instellen van eenrichtingsverkeer in meerdere straten. Als dit niet gebeurt, zullen bezoekers van de historische kern hun auto toch zo dicht mogelijk bij de bestemming proberen te parkeren. De gemeente heeft echter aangegeven die circulatiemaatregelen niet te willen nemen.
17.1.
Ter zitting heeft verzoeker onder verwijzing naar (zo begrijpt de voorzieningenrechter) het door Nordinfra opgestelde verkeers- en parkeerplan aangevoerd dat een betere verdeling van de parkeerdruk over de beschikbare parkeerplaatsen door middel van “slim mobiliteitsmanagement” een meer voor de hand liggende strategie is dan het aanleggen van een parkeerplaats. Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet motiveert waarom hij heeft gekozen voor het vergunnen van een parkeerplaats in plaats van het verdelen van de parkeerdruk, zoals Nordinfra heeft geadviseerd. Dit leidt de voorzieningenrechter echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. Verweerder kan deze motivering namelijk alsnog geven in het (nog te nemen) besluit op bezwaar. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter dat uit het door verzoeker aangehaalde verkeers- en parkeerplan volgt dat het verleden van de parkeerdruk door middel van het plaatsen van bebording - als overwogen - alleen werkt als verweerder relatief vergaande circulatiemaatregelen neemt. Uit het advies blijkt dat verweerder daartoe niet wil overgaan.
17.2.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder de noodzaak voor het aanleggen van een tijdelijke parkeerplaats op het perceel voldoende heeft onderbouwd en, voor zover dat zoals onder 17.1 overwogen niet het geval is, dit bij de beslissing op bezwaar nog hersteld kan worden. Hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de tijdelijke parkeerplaats op het perceel noodzakelijk is. Verweerder heeft immers overwogen dat de tijdelijke parkeerplaats op het perceel in de korte nabijheid - en dus op korte loopafstand - van de historische kern van Eijsden ligt.
17.3.
Het betoog van verzoeker dat het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning voor het aanleggen van de parkeerplaats in strijd is met het besluit van de gemeenteraad uit 2015 slaagt evenmin. In het bestreden besluit is immers vermeld dat de parkeerplaats tijdelijk wordt aangelegd op het perceel en dat de zoektocht naar een geschikte locatie voor het realiseren van een permanente parkeerplaats in de tussentijd wordt voortgezet. De aan te leggen parkeerplaats dient als “noodoplossing” tot de locatie voor de permanente parkeerplaats wordt gevonden, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
17.4.
In het kader van de tijdelijkheid van de parkeerplaats, plaatst de voorzieningenrechter wel een kanttekening bij de gekozen termijn voor de omgevingsvergunning. Verweerder heeft de tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor de maximale termijn van tien jaar die artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II bij het Bor stelt. Tegen de achtergrond dat verweerder al vanaf 2015 op zoek is naar een geschikte locatie voor het aanleggen van een structurele parkeerplaats, die zoektocht tot op heden (zes jaar later) niet is geslaagd én de verwachting niet bestaat dat die locatie op korte termijn wordt gevonden, begrijpt de voorzieningenrechter dat verweerder de tijdelijke omgevingsvergunning voor de maximale duur van tien jaar verleent. Verweerder voorkomt daarmee immers dat hij de termijn moet verlengen, indien hij de tijdelijke omgevingsvergunning voor een kortere duur verleent en binnen die termijn geen geschikte locatie vindt. Daar staat echter tegenover dat de voorzieningenrechter niet is gebleken dat verweerder de belangen van de omwonenden - waaronder verzoeker - heeft betrokken bij het bepalen van deze termijn. De omwonenden hebben er immers belang bij dat de termijn waarbinnen de aan te leggen parkeerplaats gebruikt mag worden zo kort mogelijk is. Met de keuze voor de maximale termijn is het voornoemde belang van vergunninghouder maximaal gediend en wordt met de belangen van de omwonenden dus slechts rekening gehouden door de vergunning tijdelijk te verlenen, maar niet door de termijn te beperken tot de tijd die nodig is voor het vinden van een betere locatie. Daarbij is relevant dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze locatie ook niet de voorkeurslocatie van verweerder is en dat de zoektocht naar een wel of beter geschikte locatie voor een permanente parkeerplaats wordt doorgezet. Dat belang is echter niet kenbaar betrokken bij het bepalen van de termijn. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting niet concreet kunnen aangeven welke stappen verweerder wil zetten om die locatie alsnog zo spoedig mogelijk te vinden en wat de planning daarvan is. Dit mag gezien de termijn van inmiddels zes jaar die verweerder inmiddels op zoek is naar een locatie, wel van hem verwacht worden. Om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk een geschikte locatie voor het aanleggen van een structurele parkeerplaats gevonden wordt en om tegemoet te komen aan de bezwaren van de omwonenden tegen het realiseren van de parkeerplaats op het perceel, had het voor de hand gelegen dat verweerder de tijdelijke omgevingsvergunning voor een kortere periode dan tien jaar had verleend of in ieder geval had gemotiveerd welke termijn past bij de planning van de zoektocht naar een nieuwe locatie. Tegen deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de tijdelijke omgevingsvergunning voor de maximale duur van tien jaar heeft verleend. Dit betekent dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De voorzieningenrechter ziet daarin echter geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden. Verweerder kan in het nog te nemen besluit op bezwaar namelijk alsnog motiveren waarom hij ervoor heeft gekozen de tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van tien jaar en niet voor een kortere duur te verlenen dan wel een kortere termijn dan tien jaar aan de vergunning te verbinden. Daarbij komt dat welke termijn ook wordt gesteld, dit een aspect is dat ziet op de toekomst en niet op de situatie van nu en de vraag of vergunninghoudster op dit moment gebruik mag maken van de omgevingsvergunning en de parkeerplaats mag aanleggen. Voor een schorsing van de verleende omgevingsvergunning vanwege dit motiveringsgebrek is dan ook geen aanleiding.
Is het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
18. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning heeft verleend om af te wijken van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de grond. Verweerder kan deze omgevingsvergunning slechts verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
18.1.
De beslissing om al dan niet af te wijken van het bestemmingsplan is een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan heeft daarbij beleidsruimte: de vrijheid om binnen de juridische kaders voor deze situatie een eigen belangenafweging te maken. Vanwege deze beleidsruimte mag de voorzieningenrechter het besluit slechts terughoudend toetsen, in die zin dat de voorzieningenrechter beoordeelt of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Daarbij toetst de voorzieningenrechter via een voorlopig rechtmatigheidsoordeel of het genomen besluit in overeenstemming is met het recht, berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen en een deugdelijke afweging van de betrokken belangen, deugdelijk is gemotiveerd en geen onevenredige gevolgen heeft voor verzoeker in verhouding met de tot het besluit te dienen doelen. Of de voorzieningenrechter zelf ook tot de gemaakte keuze zou komen, is daarbij niet doorslaggevend omdat de voorzieningenrechter de beleidsruimte van het bestuursorgaan moet respecteren.
18.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat naar aanleiding van het door (onder meer) verzoeker gemaakte bezwaar op 8 december 2020 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting heeft verweerder aangegeven dat nadere onderzoeken worden aangevoerd naar de aspecten geluid en luchtkwaliteit. Volgens verweerder blijkt uit het vervolgens verrichte akoestisch onderzoek van 10 februari 2021 dat niet wordt voldaan aan de richtafstand van 30 meter van de uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en dat het daarom nodig is de geluidsbelasting op - in dit geval - de woning van verzoeker in kaart te brengen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt volgens verweerder dat de maximale piekbelasting zonder maatregelen niet voldoet aan de normen. Het is daarom noodzakelijk om geluidwerende maatregelen te treffen in de vorm van absorberende geluidsschermen om aan de gestelde geluidsnormen te voldoen. Met een absorberend scherm van 2,00 meter hoog en een absorberend scherm van 1,2 meter hoog wordt de piekbelasting teruggebracht naar de normwaarde. Indien de geluidwerende maatregelen worden getroffen, is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Verweerder heeft aangegeven dat hij aan het nog te nemen besluit op bezwaar de voorwaarde zal verbinden dat pas van de parkeerplaats gebruik mag worden gemaakt als de geluidwerende schermen zijn gerealiseerd. Voor het realiseren daarvan is een omgevingsvergunning aangevraagd en verweerder is voornemens deze vergunning te verlenen.
18.3.
Uit het verrichte luchtkwaliteitsadvies blijkt volgens verweerder dat er geen overschrijdingen zullen optreden voor de geldende grenswaarde voor luchtkwaliteit als bedoeld in de Wet milieubeheer. De concentraties liggen ruim beneden de gestelde grenswaarden. Daarom is het aannemelijk dat geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
18.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat in beginsel doorslaggevende betekenis toegekend mag worden aan het advies dat betrekking heeft op het akoestisch onderzoek en het luchtkwaliteitsonderzoek, tenzij het advies/onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanig gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn conclusie omtrent het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies/onderzoek overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het advies/onderzoek in strijd is met de criteria die in de VNG-publicatie dan wel in de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) staan vermeld.
18.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker aan de voorzieningenrechter geen advies/onderzoek heeft overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie waaruit blijkt dat dat het advies/onderzoek in strijd is met de criteria die in de VNG-publicatie dan wel in de Wm staan vermeld. Evenmin is gebleken dat het advies/het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn conclusie omtrent het goede woon- en leefklimaat ten grondslag heeft mogen leggen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat uit het door verzoeker in de bezwaarprocedure nog in te brengen advies een andere conclusie zal volgen.
18.6.
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een goed of aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse indien de geluidwerende maatregelen worden getroffen. Verweerder heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij aan de nog te nemen beslissing op bezwaar het voorschrift zal verbinden dat de geluidwerende maatregelen moeten worden gerealiseerd voordat de parkeerplaats gebruikt mag worden. Om die reden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het verlenen van de omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van verzoeker slaagt niet.
18.7.
Verzoeker heeft nog aangevoerd dat het realiseren van de openbare parkeerplaats een substantiële toename van het aantal verkeersbewegingen in de straat waarin hij woont met zich brengt. Ook neemt de verkeersonveiligheid volgens verzoeker toe door het realiseren van de parkeerplaats. Daarnaast vreest verzoeker voor lichthinder, trillingshinder, een negatief effect voor wat betreft de stikstofdepositie, de aanwezige flora en fauna en een sterke vermindering van de sociale veiligheid. De voorzieningenrechter onderkent dat het aanleggen van de parkeerplaats gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse zal hebben. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat deze gevolgen niet zodanig zijn dat sprake is van een onevenredig zware inbreuk op het woon- en leefklimaat van verzoeker. Voor dit oordeel acht de voorzieningenrechter van belang dat onzeker is of, en zo ja, in welke mate sprake zal zijn van de door verzoeker genoemde gevolgen, zoals de gestelde substantiële toename van het aantal verkeerbewegingen in de straat waar hij woont, de verhoging van de verkeersonveiligheid, de sterke vermindering van de sociale veiligheid en de verpaupering van de buurt. Dat geldt ook voor verzoekers stelling dat bij ingebruikname van de parkeerplaats sprake zal zijn van lichthinder van inschijnende koplampen en terreinverlichting op de parkeerplaats zelf. Verzoeker heeft wel gesteld dat deze gevolgen zullen optreden, maar dit niet onderbouwd. Hetzelfde geldt voor verzoekers stelling dat de aanleg en het gebruik van de parkeerplaats een nadelig effect zal hebben op de stikstofdepositie, de aanwezige flora en fauna en op de waarde van zijn woning. De voorzieningenrechter ziet in deze door verzoeker gestelde, maar niet onderbouwde, negatieve gevolgen van de aanleg en het gebruik van de parkeerplaats dan ook geen aanleiding de verleende omgevingsvergunning te schorsen.
Wat is de conclusie?
19. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er op dit moment geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit in bezwaar stand niet in stand zal blijven. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
20. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 maart 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet […].
Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, […].
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…].
Besluit omgevingsrecht
Artikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[…].
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.