ECLI:NL:RBLIM:2021:2451

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
8757243 CV EXPL 20-4389
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van kredietovereenkomst door onvoldoende bewijs van totstandkoming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Intrum Nederland B.V. en [gedaagde partij] over een vermeende kredietovereenkomst. Intrum stelt dat er een overeenkomst tot gespreid betalen is gesloten tussen Wehkamp B.V. en [gedaagde partij] voor een kredietbedrag van € 835,00. Intrum vordert betaling van een totaalbedrag van € 1.242,50, vermeerderd met rente en kosten, omdat [gedaagde partij] volgens Intrum tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.

De gedaagde partij betwist echter de totstandkoming van de kredietovereenkomst en stelt dat zij nooit goederen van Wehkamp heeft ontvangen en dat haar naam onterecht is gebruikt. De kantonrechter oordeelt dat Intrum niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de kredietovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Intrum heeft nagelaten om aan te tonen dat de gedaagde partij de contractpartij was en dat er goederen zijn geleverd.

Uiteindelijk wijst de kantonrechter de vordering van Intrum af, evenals de nevenvorderingen, en veroordeelt Intrum in de proceskosten van de gedaagde partij. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het stellen van vorderingen in civiele procedures.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8757243 CV EXPL 20-4389
Vonnis van de kantonrechter van 17 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRUM NEDERLAND B.V., rechtsopvolger van
INTRUM JUSTITIA NEDERLAND B.V., rechtsopvolger van
WEHKAMP B.V.en
WEHKAMP FINANCE B.V.,
gevestigd te Amersfoort en kantoorhoudend te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde J.J. Sikkema, gerechtsdeurwaarder,
tegen
[gedaagde partij],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. A. Kara, advocaat.
Partijen worden hierna Intrum en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van de dagvaarding van 19 augustus 2020,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 7 februari 2018 is via de website van Wehkamp Finance B.V., hierna Wehkamp, op naam van [gedaagde partij] een overeenkomst tot gespreid betalen tot stand gekomen (overgelegd als productie 3 dagvaarding).
2.2.
Bij brief van 5 maart 2019 (overgelegd als productie 2 conclusie van repliek) die geadresseerd is aan [gedaagde partij] aan de [adres] te [woonplaats] , heeft Intrum medegedeeld dat de vordering van Wehkamp aan haar is overgedragen. Zij heeft ook medegedeeld dat meerdere maandtermijnen van het doorlopende krediet bij Wehkamp niet zijn betaald, dat het krediet is opgeëist en dat vanaf dat moment alleen nog aan haar kan worden betaald.
2.3.
[gedaagde partij] heeft het opgeëiste krediet onbetaald gelaten.

3.Het geschil

3.1.
Intrum stelt dat Wehkamp met [gedaagde partij] een overeenkomst van geldlening in de vorm van gespreid betalen heeft gesloten voor een kredietbedrag van € 835,00. Volgens Intrum is [gedaagde partij] jegens Wehkamp toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de hiervoor genoemde kredietovereenkomst doordat [gedaagde partij] de termijnbedragen en later het opgeëiste krediet onbetaald heeft gelaten. Wehkamp heeft haar vordering overgedragen aan Intrum.
3.2.
Op bovenstaande gronden vordert Intrum om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] te veroordelen om aan Intrum, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen het totaalbedrag van € 1.242,50 vermeerderd met de contractuele kredietvergoeding c.q. vertragingsrente van 14 % per jaar (subsidiair de wettelijke consumentenrente) over € 1.107,01 vanaf 12 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van [gedaagde partij] in de proces- en nakosten.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde partij] is dat zij niet de persoon is met wie Wehkamp een overeenkomst is aangegaan en dat iemand anders haar naam ten onrechte heeft gebruikt. Zij stelt dat op de door Intrum overgelegde kredietovereenkomst een verkeerde geboortedatum is vermeld. Daarnaast voert zij aan dat zij ter zake van de vermeende kredietovereenkomst nooit goederen van Wehkamp heeft ontvangen en dat zij nimmer betalingen aan Wehkamp heeft verricht. Zij stelt ook dat zij telefonisch contact heeft gehad met Wehkamp waarna Wehkamp het account dat aan de webshop is gekoppeld, heeft geblokkeerd.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op Intrum de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting de bewijslast, rust van de stelling dat tussen Wehkamp en [gedaagde partij] een kredietovereenkomst tot stand is gekomen in vorenbedoelde zin danwel dat Wehkamp aan [gedaagde partij] goederen (zoals vermeld in de conclusie van repliek) heeft geleverd.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat Intrum niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan doordat zij, na gemotiveerde betwisting door [gedaagde partij] , nagelaten heeft haar vordering, op het punt van de gestelde totstandkoming van de overeenkomst, van een nadere onderbouwing te voorzien. Intrum verwijst slechts naar het informatieformulier dat zij in haar conclusie van repliek heeft opgenomen. Dat formulier geeft wellicht wel inzage in de wijze waarop een kredietovereenkomst met Wehkamp tot stand komt, maar dat formulier geeft geen antwoord op de vraag op welke wijze de vermeende overeenkomt met [gedaagde partij] tot stand is gekomen en wie contractpartij van Wehkamp is geworden.
4.4.
De gemotiveerde betwisting van [gedaagde partij] brengt mee dat Intrum tenminste had moeten meedelen naar welk e-mail adres het aanbod van de kredietovereenkomst van 7 februari 2018 ̶ waarin overigens een andere geboortedatum dan die van [gedaagde partij] is vermeld ̶ is gestuurd en vanuit welke bankrekening de door Intrum gestelde twee betalingen van [gedaagde partij] zijn verricht. Ook lag het op de weg van Intrum te bewijzen dat Wehkamp goederen aan [gedaagde partij] heeft geleverd. Intrum heeft dat echter niet gedaan.
4.5.
De stelling van [gedaagde partij] dat zij contact heeft gehad met Wehkamp over onterecht ontvangen facturen en dat het aan de webshop gekoppelde account is geblokkeerd, is door Intrum evenmin weersproken zodat – in tegenstelling tot wat Intrum heeft gesteld – er van uit wordt gegaan dat [gedaagde partij] , voorafgaande aan het uitbrengen van de dagvaarding, er wel blijk van heeft gegeven het niet eens te zijn met de vordering en daar verweer tegen te zullen voeren.
4.6.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde partij] is de summiere en niet onderbouwde gehandhaafde stelling van Intrum dat een kredietovereenkomst tussen Wehkamp en [gedaagde partij] tot stand is gekomen, onvoldoende om het bestaan van die overeenkomst vast te kunnen stellen. De stellingen van Intrum over bestelling van goederen op naam van [gedaagde partij] en de keuze voor termijnbetalingen mogen misschien wel juist zijn, maar zij leiden niet tot een antwoord op de vraag naar de identiteit van degene die het aanbod van Wehkamp heeft aanvaard en daarmee de contract sluitende partij is geworden.
4.7.
Nu niet vast is komen te staan dat er tussen Wehkamp en [gedaagde partij] een kredietovereenkomst tot stand is gekomen en dat goederen aan [gedaagde partij] zijn geleverd, kan de vordering tot betaling van het opgeëiste krediet niet slagen. Die vordering zal daarom worden afgewezen. De nevenvorderingen (wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten) zullen hetzelfde lot volgen.
4.8.
Intrum zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op € 248,00
(2 x tarief € 124,00) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering(en) af,
5.2.
veroordeelt Intrum in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde partij] gevallen en aan die zijde tot op heden begroot op een bedrag van € 248,00 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken.
Type: NZ