ECLI:NL:RBLIM:2021:2375

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
AWB/ROE 21/551
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de intrekking van de bestuurderskaart van verzoeker op basis van de Verordening (EU) nr. 165/2014

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 17 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bestuurderskaart had zien intrekken door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De intrekking was gebaseerd op artikel 26, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 165/2014, omdat een andere bestuurder gebruik had gemaakt van de bestuurderskaart van verzoeker. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat er twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het bestreden besluit en of verweerder terecht tot intrekking was overgegaan. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en schorste het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de intrekking van de bestuurderskaart vooralsnog niet van kracht is en verzoeker in staat moet worden gesteld om beroepsmatig vervoer te verrichten. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 21/551
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. Th. Boumans),
en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigden: mr. F.M. Cops en mr. L. Jonkers-van Dijk)

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2021 heeft verweerder de bestuurderskaart van verzoeker ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.Allereerst ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of aan de voorwaarden van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is voldaan in de onderhavige zaak.
4.Aan de eerste twee voorwaarden is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend bij verweerder tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt verzocht en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van het (eventuele) bodemgeding kennis te nemen. Ook heeft verzoeker voldoende gemotiveerd dat hij een spoedeisend belang heeft. Verzoeker heeft de bestuurderskaart nodig om zijn werk te kunnen doen.
5. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij een controle van de vrachtwagen combinatie ( [kenteken] ) op 6 januari 2021 van naleving van de regels gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 en het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Besluit), is geconstateerd dat de bestuurder van de vrachtwagen [bestuurder] ( [bestuurder] ) was, terwijl de bestuurderskaart op naam van verzoeker was gesteld.
6. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bestuurderskaart van verzoeker ingetrokken, omdat de bestuurder een kaart heeft gebruikt, waarvan hij niet de houder was. Op grond van artikel 26, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 165/2014 (Verordening) dient de bestuurderskaart van verzoeker volgens verweerder in dat geval te worden ingetrokken.
7. Verzoeker kan zich hier niet in vinden. Verzoeker wijst op het feit dat het de bedoeling was dat hij op woensdag 6 januari 2021 een rit zou gaan maken met de vrachtwagen. Vanwege zijn gezondheidstoestand werd hij echter om 08:30 uur bij zijn arts verwacht. Toen heeft [bestuurder] de rit overgenomen. Verzoeker is vervolgens vergeten om zijn bestuurderskaart te verwijderen. Verzoeker weet dat hij degene is die hiervoor verantwoordelijk is. Verzoeker heeft hiervoor ook zijn excuses aangeboden. Verzoeker wijst op artikel 26, zevende lid, van de Verordening. Volgens verzoeker is het de bedoeling van de Verordening om frauduleus handelen tegen te gaan. Daarvan is echter geen sprake. Verzoeker heeft slechts een administratieve fout begaan. Verder is onduidelijk gebleven welke redenen ten grondslag liggen aan de intrekking van de bestuurderskaart. Artikel 26, zevende lid, van de Verordening spreekt immers over schorsing of intrekking. Volgens verzoeker zou een schorsing meer voor de hand liggen. Dat verweerder zonder nadere motivering heeft gekozen voor de zwaarste sanctie leidt volgens verzoeker tot een motiveringsgebrek en verzoeker meent dan ook dat de intrekking misplaatst is. Verder vraagt verzoeker zich af of en op welke manier zijn belangen bij het opleggen van deze zware sanctie zijn meegenomen. Tot slot wijst verzoeker op het feit dat er ook een boete is opgelegd van € 4.400,-.
8. De voorzieningenrechter oordeel als volgt.
9. Vaststaat dat [bestuurder] de vrachtwagen combinatie ( [kenteken] ) op 6 januari 2021 heeft bestuurd, terwijl hij gebruik heeft gemaakt van de bestuurderskaart die aan verzoeker toebehoorde. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit artikel 2, tweede lid, sub f, van de Verordening volgt dat een bestuurderskaart gedefinieerd wordt als een door de autoriteiten van een lidstaat aan elke bestuurder afzonderlijk afgegeven tachograafkaart die de bestuurder identificeert en de activiteiten van de bestuurder registreert. Hieruit blijkt dat een bestuurderskaart strikt persoonlijk is. Dit volgt ook uit artikel 27, eerst lid, van de Verordening. In het tweede lid staat ook dat het gebruik alleen plaats mag vinden door de bestuurder van de eigen gepersonaliseerde bestuurderskaart. Op grond van het artikel 26, zevende lid, van de Verordening, wordt een geldige bestuurderskaart uitsluitend ingetrokken of geschorst als de bevoegde autoriteiten van een lidstaat vaststellen dat de kaart is vervalst of de bestuurder een kaart gebruikt waarvan hij niet de houder is, of dat de kaart is verkregen aan de hand van valse verklaringen en/of vervalste documenten. Nu [bestuurder] gebruik heeft gemaakt van de bestuurderskaart van verzoeker dient verweerder over te gaan tot intrekking of schorsing van de bestuurderskaart van verzoeker. Deze sancties vloeien rechtstreeks voort uit het dwingend geformuleerde artikel 26, zevende lid, van de Verordening. De voorzieningenrechter stelt voorts echter vast dat de Verordening in het midden laat wanneer wordt overgegaan tot intrekking of schorsing van een bestuurderskaart. In zoverre biedt de Verordening blijkbaar ruimte aan de nationale wetgever om hierin een keuze te maken. Verweerder verwijst in dit verband naar de regeling tachograafkaarten (Regeling). Uit artikel 7, eerste lid, van de Regeling, volgt dat een tachograafkaart kan worden ingetrokken in de gevallen genoemd in artikel 26, zevende lid, van de Verordening, of op verzoek van de aanvrager. Volgens verweerder volgt hieruit dat er op grond van de Regeling tot intrekking diende te worden overgegaan, omdat in de Regeling immers enkel wordt gesproken over intrekking. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de Regeling volgt dat tot intrekking “kan” worden overgegaan, dit terwijl de Verordening spreekt over “wordt” en de regeling dus niet een op een aansluit op de Verordening. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend is deze bepaling gebaseerd op een oude (ingetrokken) Verordening waarin “kan” was opgenomen; de Regeling is blijkbaar nadien niet aangepast. In zoverre doet deze bepaling in de Regeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen recht aan de huidige Verordening. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat in de Regeling ook niet is uitgewerkt wanneer tot intrekking of schorsing wordt overgegaan. Ook is er geen andere regel waaruit dat zou kunnen worden afgeleid. Uit het verweerschrift en de nadere toelichting ter zitting volgt dat volgens verweerder het verschil tussen een schorsing en een intrekking is gelegen in het feit dat een schorsing aan de orde is indien er sprake is van een vermoeden. In dat geval wordt er geschorst totdat verweerder zeker weet of het vermoeden terecht of onterecht is. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is dit geen afdoende motivering, nu noch uit de Verordening noch de Regeling blijkt dat een schorsing alleen gebaseerd kan worden op een vermoeden. Bij deze stand van zaken is het bovendien niet duidelijk of er een belangenafweging had moeten worden gemaakt, terwijl er gelet op de Verordening wel de mogelijkheid is om tot schorsing over te gaan.
10.Gelet op het vorenstaande betwijfelt de voorzieningenrechter de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de vraag of verweerder terecht tot intrekking is overgegaan of dat een schorsing meer voor de hand had gelegen. Ook onduidelijk is of er een belangenafweging had moeten worden gemaakt. De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder zal dit in de bezwaarfase nader aandacht aan dienen te besteden. Gelet op de gevolgen van het bestreden besluit voor verzoeker, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker totdat op zijn bezwaar is beslist zwaarder dan het belang van verweerder bij handhaving van het bestreden besluit.
11. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De schorsing van het bestreden besluit betekent dat de intrekking van de bestuurderskaart voor dit moment niet van kracht is en verweerder verzoeker vooralsnog in staat dient te stellen beroepsmatig vervoer te verrichten.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoeker het door hen betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.
De griffier is niet in staat deze rechter
uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 maart 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.