6.6.Dat de bij besluit van 1 november 2018 aan de vergunning als voorschrift verbonden meetverplichting volgens de werkwijze van het geurmeetprotocol NTA 9065 onvoldoende waarborgen voor een deugdelijk geuronderzoek bevat, heeft de Afdeling niet gevolgd. Voorschrift 2.3A bepaalt dat het meetplan vooraf moet worden voorgelegd aan en goedgekeurd moet zijn door het bevoegde gezag. De data en tijdstippen van de geurmetingen moeten tijdig aan het bevoegde gezag worden meegedeeld, zodat het bij de metingen aanwezig kan zijn. Het voorschrift bepaalt verder dat de metingen door een geaccrediteerde meetinstantie moeten worden uitgevoerd.
7. Onder verwijzing naar de hiervoor samengevat weergegeven uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020 heeft verweerder bij het bestreden besluit het verzoek van eiser van 3 april 2019 afgewezen.
8. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft verwezen naar een berekening van de geurbelasting bij zijn woning door De Roever Omgevingsadvies en betoogt dat de inrichting niet voldoet aan het vereiste van de toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT). Omdat ten tijde van het bestreden besluit de varkensstal in werking was genomen, had verweerder in de visie van eiser moeten onderzoeken of de feitelijke milieusituatie aanleiding was om op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo de omgevingsvergunning in te trekken. Ook vergt het oordeel van de Afdeling dat rekening mag worden gehouden met de mogelijkheid dat een geurreductie van 85% kan worden gerealiseerd volgens eiser heroverweging. Tot slot betoogt eiser dat de bij besluit van 1 november 2018 gewijzigde voorschriften onvoldoende tegemoetkomen aan zijn belangen.
9. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daarin hebben zij gereageerd op de beroepsgronden van eiser en zich op het standpunt gesteld dat het beroep van eiser misbruik van recht oplevert.
10. In zijn aanvullende gronden van 8 december 2020 heeft eiser zijn bezwaren tegen de gewijzigde voorschriften aangevuld.
11. Bij brief van 25 januari 2021 heeft eiser wederom zijn beroep nader aangevuld. De uitkomst van de eerste geurmeting (die van stal 9, emissiepunt B1) is bekend geworden. De geuremissie bedraagt 126.635 OUE/s, dat, rekening houdend met meetonzekerheid factor 2, leidt tot een emissie van 63.318 OUE/s. Op grond van die gegevens heeft De Roever Omgevingsadvies een geurbelasting bij de woning van eiser van 39,7 Ou/m³ berekend. Eiser en anderen hebben vanwege die resultaten, die aldus eiser strijd opleveren met de gewijzigde voorschriften van de omgevingsvergunning, op 2 september 2020 een handhavingsverzoek (dat ziet op de meetvoorschriften) ingediend. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 15 december 2020 afgewezen. Gelet op de overlast die eiser ondervindt, vraag eiser de rechtbank om de meetresultaten en het besluit van 15 december 2020 in haar beoordeling te betrekken.
12. Eiser is bij brief van 31 januari 2021 nader ingegaan op de geurmeting. Eiser heeft vraagtekens gezet bij de toegepaste onzekerheidsfactor en de representativiteit van de meting.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Verweerder heeft er op gewezen dat hij op 1 november 2018 op een gelijkluidend verzoek een besluit van dezelfde strekking heeft genomen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. De gronden van beroep in die procedure waren gelijkluidend aan die van de onderhavige procedure. Volgens verweerder is er (ten tijde van het verweerschrift) geen enkel gegrond argument om op het besluit en de daaropvolgende uitspraken terug te komen. Omdat eiser zijn verzoek baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kent dan wel behoort te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben, vindt verweerder dat eisers beroep misbruik van recht oplevert. Vergunninghoudster heeft dit standpunt in haar uiteenzetting onderschreven.
15. De Afdeling heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129) dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. 16. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die verweerder heeft aangevoerd – ook wanneer ze in samenhang worden bezien – geen zwaarwichtige gronden in voormelde zin zijn. Het door eiser instellen van beroep kan niet worden aangemerkt als een evidente aanwending van dat rechtsmiddel zonder redelijk doel dan wel voor een ander doel dan waarvoor dit rechtsmiddel is gegeven, zodanig dat hij hiermee blijk zou hebben gegeven van kwade trouw. Eiser, die (anders dan zijn gemachtigde) niet betrokken was bij de voorafgaande procedure, zal namelijk onbestreden te maken met krijgen met geurhinder van de inrichting en kan daarom een belang bij het instellen van beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om intrekking dan wel wijziging van de verleende omgevingsvergunning niet worden ontzegd. Anders dan verweerder stelt, zijn de gronden van beroep bovendien niet gelijkluidend aan die van andere omwonenden in de voorafgaande procedure en zijn deze nadien aangevuld vanwege feiten en omstandigheden die zich na ommekomst van die procedure hebben voorgedaan. De rechtbank ziet dus geen grond om het beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren.
17. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan uitsluitend tegen een besluit van een bestuursorgaan bij de rechtbank beroep worden ingesteld. De rechtbank toetst het betreffende besluit op basis van de beroepsgronden die tegen dat besluit worden aangevoerd. Feiten en omstandigheden die dateren van na het bestreden besluit vallen buiten de reikwijdte van deze toetsing. Dit betekent dat de rechtbank, ongeacht hoe belangrijk de beantwoording van die vragen voor partijen is, als regel geen oordeel mag geven over vragen waarover door het bestuursorgaan (bij het bestreden besluit) nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Wanneer de rechtbank dat toch doet, treedt zij ‘buiten de omvang van het geding’ en zou zij (in strijd met scheiding van de staatsmachten) als het ware op de stoel van het bestuursorgaan gaan zitten. Hieruit volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ‘ex tunc’ moet beoordelen. Bij die beoordeling moet zij uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die waren op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Hoe onbevredigend dit voor eiser ook kan zijn, de rechtbank heeft niet de bevoegdheid om hiervan af te wijken. Dit betekent dat met nieuwe feiten en omstandigheden, zoals met de omstandigheid dat de varkensstal inmiddels (volledig) is gevuld, met de inmiddels in procedure gebrachte (eerste) meetresultaten en met de daaruit door eiser berekende geurbelasting, geen rekening kan worden gehouden. Als eisers een oordeel willen over de situatie na het bestreden besluit op basis van nieuwe feiten en omstandigheden, dan staat het hen vrij verweerder te vragen daarover in een besluit een standpunt in te nemen en dat standpunt vervolgens weer aan de rechtbank voor te leggen ter toetsing.
18. De rechtbank wijst eiser er ten overvloede op dat zij met de onder 17 weergegeven overweging geen afstand neemt van de door eiser in de brief van 25 januari 2021 geciteerde overweging van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 15 maart 2019. Nog steeds geldt dat, indien uit de voorgeschreven geurmetingen mocht blijken dat de geurvrachten van dien aard zijn dat feitelijk blijkt van een onaanvaardbare milieukwaliteit voor de omgeving, ervan wordt uitgegaan dat verweerder zich beraadt op de alsdan van vergunninghoudster middels nieuwe voorschriften te vergen concrete maatregelen om de geuremissie in het belang van de bescherming van het milieu te beperken en, indien dat niet mogelijk is, zich (opnieuw) beraadt of (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning wegens ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu dient plaats te vinden.
19. Hetgeen onder 17 is overwogen betekent dat ter toetsing aan de rechtbank voorligt de vraag of verweerder in de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tot het moment waarop het bestreden besluit is genomen, aanleiding had moeten zien tot intrekking of wijziging van de omgevingsvergunning. Daarbij is van belang dat het eerdere besluit dat (op het eerdere verzoek van andere omwonenden) over intrekking en wijziging is genomen, zoals onder 5 is overwogen, onherroepelijk is en dus als rechtens juist moet worden beschouwd.
Beroepsgronden waarover eerder is geoordeeld
20. Eiser heeft verwezen naar een berekening van de geurbelasting bij zijn woning door De Roever Omgevingsadvies. Indien wordt uitgegaan van een rendement van de luchtwassers van 45%, bedraagt die belasting 47,2 Ou/m³ (bij een volledig in werking zijnde inrichting) en 39,7 Ou/m³ (uitgaande van de op dat moment operationele varkensstal). Op grond van de ‘Handreiking geurhinder en veehouderij’ betekent dit dat sprake is van een hinderpercentage van circa 44 of meer, wat volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu staat voor een ‘extreem slechte’ milieukwaliteit. Volgens het rapport ‘Geur Bekennen’ van de Commissie Biesheuvel worden omwonenden hiertegen onvoldoende beschermd. Dit is de verantwoordelijkheid van de ondernemer.
21. Het oordeel van de Afdeling dat rekening mag worden gehouden met de mogelijkheid dat een geurreductie van 85% kan worden gerealiseerd, vergt volgens eiser heroverweging. Bij vergunningverlening moet worden uitgegaan van een berekening van de geurbelasting, maar een beroep op een berekening bij een gewijzigde reductie van een stalsysteem wordt niet geaccepteerd. Er wordt zelfs genoegen genomen met de mondelinge mededeling dat er mogelijk andere geurbeperkende maatregelen kunnen worden genomen.
22. Eiser betoogt dat de bij besluit van 1 november 2018 gewijzigde voorschriften onvoldoende tegemoetkomen aan zijn belangen. Met de opgelegde inspanningsverplichting om te streven naar een geurreductie van 85% is niet gewaarborgd dat geen ontoelaatbare geurhinder optreedt. Het streefpercentage van 85% geurreductie is berekend aan de hand van een gemiddelde emissie per dierplaats, echter dit is afhankelijk van het veevoer en dus een onzekere factor. Het voorgeschreven geurmeetprotocol NTA 9065 is, zoals volgt uit een verslag van deskundige Erdbrink, onvoldoende betrouwbaar. Bovendien heeft eiser moeite met het gegeven dat de geurmeting in opdracht van de ondernemer wordt uitgevoerd. Omdat het belang van vergunninghoudster bij een gunstige uitkomst van de meting groot is, vreest eiser dat alleen de meest gunstige meting wordt overgelegd.
23. De rechtbank stelt vast dat de voormelde door eiser aangevoerde gronden (inhoudelijk) gelijk zijn aan de gronden die in de voorafgaande procedure door (onder meer) andere omwonenden zijn aangevoerd. De rechtbank en daarna de Afdeling hebben over die gronden geoordeeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de feiten en omstandigheden na het in die procedure bestreden besluit zodanig zijn veranderd dat dit oordeel ten tijde van het thans bestreden besluit niet meer juist is. Dat eiser in de vorige procedure niet was betrokken, doet er niet aan af dat ook ten aanzien van hem kan en moet worden uitgegaan van het onherroepelijke rechterlijke oordeel. De rechtbank kan daarom op voormelde punten volstaan met een verwijzing naar hetgeen de Afdeling hierover bij uitspraak van 15 januari 2020 heeft geoordeeld. Voor zover eiser zijn gronden richt tegen de bij besluit van 1 november 2018 gewijzigde of aangevulde voorschriften merkt de rechtbank ten overvloede op dat ten behoeve van de betreffende wijziging van de omgevingsvergunning de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is gevolgd waarin eenieder en dus ook eiser zienswijzen kon indienen en waartegen vervolgens ook voor eiser beroep openstond. Dat eiser van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt komt voor zijn eigen rekening en risico en maakt niet dat hij nu alsnog tegen de betreffende voorschriften in rechte kan opkomen. De mogelijkheid die eiser heeft om een verzoek te doen tot wijziging van de voorschriften gaat niet zover dat daarbij gronden kunnen worden aangevoerd die reeds bij het verbinden van deze voorschriften aan de omgevingsvergunning daartegen hadden kunnen worden ingebracht, voor zover die gronden niet worden gesteund door een relevante wijziging in de feiten en omstandigheden die maken dat de betreffende voorschriften niet langer toereikend zijn ter bescherming van het milieu. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daartegen.
24. Aan zijn standpunt dat de bij besluit van 1 november 2018 opgelegde meetvoorschriften ontoereikend zijn ter bescherming van het milieu en daarom op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo moeten worden gewijzigd, heeft eiser ook aspecten ten grondslag gelegd die niet al in de voorafgaande procedure naar voren zijn gebracht. Zo heeft eiser betoogd dat vergunninghoudster onder de meetverplichting uit kan komen door een staldeel leeg te laten of maar deels te bouwen, alsmede dat niet voor alle luchtwassersecties een meetverplichting is opgelegd. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat de stallen al volledig afgebouwd zijn en dus niet meer deels afgebouwd kunnen worden, vergunninghoudster een stal volledig zal opvullen voor een nieuwe stal wordt gevuld en meetverplichtingen zijn voorgeschreven voor de stallen waar de meeste vleesvarkens worden gehuisvest. Nu de rechtbank geen aanleiding ziet om hetgeen verweerder heeft aangevoerd in twijfel te trekken, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de meetvoorschriften onvoldoende waarborgen voor een deugdelijk geuronderzoek bevatten. Dit betekent dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de aan de omgevingsvergunning van 1 november 2018 verbonden voorschriften (vooralsnog) niet toereikend zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep van eiser op artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo slaagt niet.
Beste beschikbare technieken (BBT)
25. Eiser betoogt dat de inrichting niet voldoet aan het vereiste van de toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT). De BBT staan in het referentiedocument (BREF): Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs. Het daarin voorgeschreven geurbeheersplan ontbreekt. Zijn verzoek om intrekking dan wel actualisatie van de omgevingsvergunning moet mede worden gezien als een verzoek om te voldoen aan BBT.
26. Ingevolge artikel 5.10 van het besluit omgevingsrecht toetst het bevoegd gezag binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien.
27. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit sinds de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van 21 februari 2017 nog geen vier jaar waren verstreken. Reeds op grond hiervan kan eiser niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verweerder vanwege voormeld referentiedocument op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo de voorschriften van de omgevingsvergunning moet wijzigen. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 17 heeft overwogen, kan de rechtbank in deze procedure niet inhoudelijk ingaan op deze beroepsgrond.
Inwerkingtreding inrichting
28. Ten tijde van het bestreden besluit was de varkensstal in werking genomen. Verweerder had in de visie van eiser moeten onderzoeken of de feitelijke milieusituatie aanleiding was om op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo de omgevingsvergunning in te trekken.
29. De rechtbank overweegt dat onbestreden is gebleven dat het gebruik van de stallen ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vergunninghoudster op dat moment op grond van vergunningvoorschrift 2.3a gehouden was een geurmeting te laten uitvoeren. De beperkte invulling van de stallen op dat moment maakt tevens dat verweerder mocht aannemen dat van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu toen geen sprake was en een onderzoek achterwege kon blijven.
30. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht geen grond heeft gezien voor het geheel of gedeeltelijk intrekken dan wel het wijzigen van de voorschriften van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning van 1 november 2018.
31. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.