ECLI:NL:RBLIM:2021:2293

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
C/03/277699 / HA ZA 20-250
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-nakoming van verplichtingen uit hoofde van koopovereenkomst met betrekking tot mondmaskers; beroep op schuldeisersverzuim afgewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap naar buitenlands recht Chengdu High-Tech Comprehensive Bonded Zone Les Saveurs Supply Chain Management Co. Ltd. (hierna: SCM) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Edele Internationale Handel B.V. (hierna: EIH). SCM vorderde betaling van een bedrag van € 436.260,00 van EIH, dat betrekking had op een koopovereenkomst voor de levering van mondmaskers. SCM stelde dat EIH de mondmaskers niet had geleverd, ondanks dat de koopprijs volledig was betaald. EIH voerde verweer en stelde dat er sprake was van schuldeisersverzuim, omdat SCM haar verplichtingen niet was nagekomen door rechtstreeks met de leverancier STER CLIN te contracteren.

De rechtbank oordeelde dat SCM recht had op terugbetaling van de koopprijs, omdat EIH niet had aangetoond dat SCM in verzuim was. De rechtbank wees de vordering van SCM toe en veroordeelde EIH tot betaling van het bedrag van € 436.260,00, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd EIH veroordeeld in de proceskosten. In reconventie, waar EIH SCM aansprakelijk stelde voor schade, werd de vordering afgewezen. De rechtbank concludeerde dat EIH niet voldoende had onderbouwd dat SCM onrechtmatig had gehandeld.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in een koopovereenkomst en de voorwaarden waaronder een beroep op schuldeisersverzuim kan slagen. De rechtbank stelde vast dat EIH niet aan haar stelplicht had voldaan en dat de gevolgen van de niet-levering voor rekening van EIH kwamen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer : C/03/277699 / HA ZA 20-250
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
CHENGDU HIGH-TECH COMPREHENSIVE BONDED ZONE LES SAVEURS SUPPLY CHAIN MANAGEMENT CO. LTD.,
gevestigd te Chengdu, Volksrepubliek China,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. L.R.M. Subnel te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EDELE INTERNATIONALE HANDEL B.V.,
gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. S. El Hadouchi te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna “SCM” en “EIH” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 6,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 12 (hierna: “CvA/CvE”),
  • de conclusie van antwoord in reconventie en de daarbij overgelegde producties 7 tot en met 16,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 januari 2021.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil

In conventie

2.1.
SCM vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, EIH veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 436.260,00 binnen twee weken na het wijzen van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, alsmede de proceskosten, daaronder tevens begrepen de beslag- en nakosten.
2.2.
EIH is een groothandel in onder meer medische en tandheelkundige instrumenten, verpleeg- en orthopedische artikelen en laboratoriumbenodigdheden. SCM stelt dat zij met EIH op of omstreeks 3 februari 2020 een koopovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de aankoop van medische maskers (te weten: 3.000.000 chirurgische mondmaskers en 50.600 chirurgische mondmaskers FFP2/N95) voor een koopprijs van € 436.260,00 (hierna: “de koopovereenkomst”). SCM heeft de volledige koopprijs betaald op 6 februari 2020. SCM stelt dat EIH de maskers één dag na ontvangst van de koopprijs diende te leveren, hetgeen niet gebeurd is. De advocaat van SCM heeft EIH, laatstelijk op 19 maart 2020, gesommeerd de mondmaskers te leveren, bij gebreke waarvan SCM de koopovereenkomst zou ontbinden. Aan die sommatie heeft EIH (ook) geen gehoor gegeven. SCM legt aan haar vordering ten grondslag dat de koopovereenkomst is ontbonden, waardoor er op grond van artikel 6:271 Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) voor EIH een verbintenis tot ongedaanmaking van de door haar ontvangen koopprijs is ontstaan. EIH heeft de koopprijs echter niet terugbetaald.
2.3.
EIH voert verweer. EIH voert aan dat sprake is van schuldeisersverzuim, omdat het haar, door toedoen van SCM, onmogelijk is gemaakt om haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst na te komen. EIH stelt dat zij na het sluiten van de koopovereenkomst op verzoek van SCM de contactgegevens van haar leverancier STER CLIN aan SCM heeft verstrekt. SCM heeft vervolgens rechtstreeks met STER CLIN gecontracteerd. SCM heeft de hele voorraad mondmaskers van STER CLIN opgekocht en daarnaast bedongen dat alle nog door STER CLIN te produceren mondmaskers aan SCM zouden worden geleverd. Niet EIH, maar SCM is derhalve tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst, zo betoogt EIH.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
2.5.
EIH vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, SCM veroordeelt tot betaling aan EIH van een bedrag van € 1.525.500,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede in de proceskosten.
2.6.
EIH legt aan haar vordering ten grondslag dat SCM onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Als gevolg van de handelwijze van SCM, zoals hiervoor onder 2.3 van dit vonnis beschreven, weigerde STER CLIN nog langer mondmaskers te leveren aan EIH. EIH stelt dat zij door het handelen van SCM schade heeft geleden. Naast de koopovereenkomst waren er volgens EIH tussen partijen nog twee andere overeenkomsten met betrekking tot de levering van mondmaskers tot stand gekomen met een waarde van bijna € 9.000.000,00. In elk geval bestond overeenstemming over alle essentiële punten van de overeenkomsten en hoefden de contracten alleen maar getekend te worden. Het stond SCM daarom niet meer vrij om de contractonderhandelingen af te breken, zo stelt EIH. EIH begroot haar schade op het verschil tussen haar inkoopprijs bij STER CLIN en de met SCM overeengekomen verkoopprijs.
2.7.
SCM betwist de vordering van EIH.
2.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

In conventie en in reconventie

3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat SCM een bedrag van € 436.260,00 aan EIH heeft betaald en evenmin dat levering van de mondmaskers niet heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de vordering van SCM kan worden toegewezen, tenzij het verweer van EIH, dat sprake is van schuldeisersverzuim, slaagt. Op grond van artikel 6:266 BW kan ontbinding immers niet worden gegrond op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser (in dit geval SCM) zelf in verzuim is.
3.2.
De stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, bewijslast van het beroep op schuldeisersverzuim rusten – conform de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) – op EIH, aangezien dat beroep als een bevrijdend verweer kwalificeert.
3.3.
EIH heeft aan het beroep op schuldeisersverzuim in de kern ten grondslag gelegd dat EIH niet meer kón leveren, omdat SCM op 5 februari 2020 rechtstreeks met STER CLIN heeft gecontracteerd en daarbij de gehele voorraad mondmaskers heeft opgekocht. EIH doet ter onderbouwing daarvan beroep op een aantal e-mailberichten (overgelegd als productie 5 bij CvA/CvE) van de heer [naam 1] (hierna: “ [naam 1] ”), die volgens EIH als intermediair van SCM optreedt, aan SCM. Op 5 februari 2020 heeft [naam 1] een e-mailbericht verstuurd naar mevrouw [naam 2] (hierna: “ [naam 2] ”) van SCM. In de onderwerp-regel van dit e-mailbericht staat:
“Subject: Re:Fw: contract05022020”
en in het bericht zelf staat:

Bonjour, veillez trouver les documents de la première commande”.
Volgens EIH heeft dit e-mailbericht betrekking op de eerste levering van mondmaskers op basis van een tussen SCM en STER CLIN gesloten overeenkomst. Dit e-mailbericht moet in samenhang worden gelezen met de reactie van [naam 2] daarop van 21 februari 2020 aan [naam 1] (eveneens overgelegd als productie 5 bij CvA/CvE), waarin zij schrijft dat er 50.600 mondmaskers FFP2 ontbreken van de 400.000 mondmaskers FFP2 waar SCM conform de met STER CLIN gesloten overeenkomst voor heeft betaald. [naam 1] heeft in een
e-mailbericht van 23 februari 2020 (ook overgelegd als productie 5 bij CvA/CvE) met het onderwerp
“contract05022020”aan [naam 2] geschreven dat zij gelijk heeft met betrekking tot de FFP2 maskers. Hij verwijst in dit verband naar EIH. EIH heeft volgens [naam 1] niet geleverd, omdat [naam 2] de overeenkomst heeft gewijzigd door rechtstreeks bij STER CLIN te bestellen.
Uit deze correspondentie blijkt volgens EIH dat SCM al op 5 februari 2020 rechtstreeks met STER CLIN gecontracteerd heeft en EIH door SCM buitenspel gezet werd.
3.4.
De stellingen van SCM worden door EIH gemotiveerd betwist. SCM betwist dat zij op 5 februari 2020 een overeenkomst met betrekking tot mondmaskers heeft gesloten met STER CLIN. Zij betwist ook dat [naam 1] optrad als vertegenwoordiger van SCM.
Volgens SCM is de gang van zaken als volgt geweest:
3.4.1.
SCM moest in verband met de Covid-19 pandemie in opdracht van de Chinese overheid in Chengdu mondmaskers inkopen. [naam 2] , een werkneemster van SCM, is in haar zoektocht naar een leverancier van mondmaskers via via in contact gekomen met [naam 1] in Algerije, die op zijn beurt voor een leverancier van mondmaskers zou werken. SCM heeft met [naam 1] overleg gevoerd over de aankoop van mondmaskers. [naam 2] heeft op verzoek van [naam 1] een conceptkoopovereenkomst opgesteld. Dit concept is door [naam 1] nader uitgewerkt en op 4 februari 2020 aan [naam 2] retour gezonden. [naam 1] heeft als verkopende partij de gegevens van EIH en haar bestuurder ingevuld en SCM ging er dan ook vanuit dat SCM namens EIH optrad. Over dit concept heeft SCM met [naam 1] geen overeenstemming bereikt.
3.4.2.
Vervolgens hebben SCM en [naam 1] overleg gevoerd over het plaatsen van drie bestellingen, die betrekking hebben op de levering van 3.050.600 mondmaskers (de koopovereenkomst overgelegd als productie 2 bij dagvaarding) 7.000.000 mondmaskers (“Contract 2”) en 10.000.000 mondmaskers (“Contract 3”), bij [naam 1] . SCM stelt dat, hoewel de koopovereenkomst gedateerd is op 3 februari 2020, ze feitelijk niet op die datum zijn opgesteld noch toen ondertekend zijn. Op 5 februari 2020 bevestigt SCM aan [naam 1] dat de eerste opdracht tot levering van 3.050.600 mondmaskers op basis van de koopovereenkomst door SCM aan hem is verzonden en dat betaling kan plaatsvinden op 6 februari 2020. Daarop heeft SCM op 5 februari 2020 bij e-mailbericht van [naam 1] de koopovereenkomst met bijhorende factuur ter hoogte van € 436.260,00 ontvangen. Dit is het als productie 5 bij CvA/CvE overgelegde e-mailbericht waar EIH zich op beroept. De andere door EIH bij productie 5 bij CvA/CvE overgelegde e-mailsberichten van 21 februari 2020 en 23 februari 2020 zijn niet een reactie op het e-mailbericht van 5 februari 2020. EIH geeft door knip- en plakwerk een onjuiste voorstelling van zaken, aldus SCM.
3.4.3.
Op 5 februari 2020 heeft SCM Contract 2 en Contract 3, gedateerd 5 februari 2020 ontvangen, welke overeenkomsten zij heeft ondertekend geretourneerd op 5 respectievelijk 6 februari 2020. [naam 1] heeft SCM toegezegd het door EIH ondertekende Contract 2 en Contract 3 aan SCM te zullen toezenden, maar die heeft SCM nooit ontvangen.
3.4.4.
Op 7 februari 2020 is SCM voor het blok gezet. Zij kreeg van [naam 1] een e-mail waarin deze stelt dat de producent van de mondmaskers de contracten niet zal nakomen, tenzij SCM bereid is de gehele voorraad van de producent te kopen. De producent zou zelfs niet bereid zijn de mondmaskers te leveren, waarvoor SCM een dag eerder al had betaald. SCM wist op dat moment niet wie de producent was. Omdat zij haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst al was nagekomen en ook al transport op 9 februari 2020 van de mondmaskers met betrekking tot Contract 2 en Contract 3 in orde had gemaakt, is SCM, onder tijdsdruk, met de gestelde voorwaarde akkoord gegaan. Nog dezelfde dag ontving SCM van [naam 1] een overeenkomst en een factuur. In de door SCM ontvangen overeenkomst en op de factuur wordt de in Hong Kong gevestigde vennootschap Star Luck Asia Limited (hierna: “Star Luck”) als verkoper vermeld. Desgevraagd heeft [naam 1] aan SCM bevestigd dat dit de producent van de mondmaskers zou zijn. Zij heeft op 8 februari 2020 de overeenkomst getekend en de factuur van € 8.030.000,00 betaald. De goederen zijn door Star Luck op 9 en 12 februari 2020 geleverd. De mondmaskers, waarop de koopovereenkomst ziet, zijn echter niet geleverd. Om die reden heeft SCM op 12 februari 2020 aan [naam 1] gevraagd om het door SCM betaalde bedrag door EIH te laten overmaken naar de producent. [naam 1] laat weten dat EIH daartoe bereid is, maar dat SCM een schriftelijk verzoek moet doen. Dat is de achtergrond bij de e-mailberichten van 21 en 23 februari 2020, waarop EIH een beroep doet.
De weigering van de producent van de mondmaskers om te leveren behoort niet voor risico van SCM als koper te komen, maar komt voor risico van EIH als verkoper, zo stelt SCM.
In conventie
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat SCM het verweer van EIH dat sprake is van schuldeisersverzuim gemotiveerd betwist. SCM is, aan de hand van tussen haar en [naam 1] uitgewisselde WhatsApp- en e-mailberichten, uitgebreid ingegaan op de totstandkoming van de koopovereenkomst met EIH en de achtergrond daarvan. SCM heeft ook een ander feitelijk kader geschetst waarbinnen de e-mailberichten van 5, 21 en 23 februari 2020, waarop EIH zich ter onderbouwing beroept, volgens haar moeten geplaatst. SCM betwist dat de e-mailberichten van 21 en 23 februari 2020, gelet op de inhoud van de overige door SCM in het geding gebrachte e-mailberichten en de tijd die tussen verzending van die e-mailberichten is verstreken, als een reactie op het e-mailbericht van 5 februari 2020 kunnen worden beschouwd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van SCM had het op de weg van EIH gelegen om nadere feiten en omstandigheden naar voren te brengen, waaruit kan worden afgeleid dat SCM rechtstreeks met STER CLIN heeft gecontracteerd en EIH buitenspel heeft gezet. Dat heeft zij nagelaten, zodat de rechtbank van oordeel is dat EIH niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan. De rechtbank betrekt daarbij dat het, zonder nadere verklaring van EIH die ontbreekt, niet valt in zien waarom SCM ruim
€ 430.000,00 aan EIH zou betalen, terwijl zij, indachtig de stelling van EIH, op dat moment al alle mondmaskers bij de producent had opgekocht en EIH haar verplichtingen jegens SCM toen toch al niet meer kon nakomen.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het verweer van EIH moet worden gepasseerd. De vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 436.260,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 april 2020, zal daarom worden toegewezen.
3.7.
SCM vordert dat EIH wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.675,70 voor verschotten en € 3.214,00 voor salaris advocaat (1,0 punt x tarief € 3.214,00).
3.8.
EIH zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SCM worden begroot op:
- dagvaarding € 106,47
- griffierecht 3.475,00
- salaris advocaat
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 10.009,47
In reconventie
3.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen. EIH heeft haar stelling dat SCM onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op 5 februari 2020 rechtstreeks met STER CLIN te contracteren en haar buitenspel te zetten niet, althans onvoldoende, onderbouwd. SCM heeft gemotiveerd betwist dat zij STER CLIN ertoe heeft bewogen om haar leveringsverplichtingen jegens EIH niet na te komen. Voor zover – ook dit is de rechtbank niet gebleken – STER CLIN heeft geweigerd om te leveren aan EIH, komt dit daarom voor risico van EIH als verkoper.
3.10.
EIH zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SCM worden begroot op € 1.999,50 voor salaris advocaat (1,0 punt × factor 0,5 × tarief € 3.999,00).

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt EIH om aan SCM te betalen een bedrag van € 436.260,00 (vierhonderdzesendertig duizendtweehonderdzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 7 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt EIH in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.889,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt EIH in de proceskosten, aan de zijde van SCM tot op heden begroot op € 10.009,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt EIH in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat EIH niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.5.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
4.6.
wijst de vorderingen af,
4.7.
veroordeelt EIH in de proceskosten, aan de zijde van SCM tot op heden begroot op € 1.999,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.8.
veroordeelt EIH in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat EIH niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.9.
verklaart dit vonnis in reconventie ten aanzien van de randnummers 4.7 en 4.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS