Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Het gaat in deze zaak om het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning plaatsen van een airco-unit door zijn buurman. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat de airco-unit volgens hem slechts 0,5 meter uitsteekt en daarom zonder omgevingsvergunning geplaatst mag worden. Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen.
Wat ging aan dit beroep vooraf?
2. Eiser heeft verweerder op 16 november 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van een airco-unit aan de achterzijde van de woning van zijn buurman aan het [adres 1] (de woning). Volgens eiser heeft zijn buurman heeft deze airco-unit geplaatst zonder over een omgevingsvergunning te beschikken. Ook is deze airco-unit te dicht bij de perceelgrens geplaatst, aldus eiser. Ook stelt eiser overlast van deze airco-unit te (gaan) ondervinden.
3. Bij het afwijzingsbesluit heeft verweerder dit verzoek van eiser afgewezen. Volgens verweerder is voor het plaatsen van de airco-unit geen omgevingsvergunning nodig, omdat wordt voldaan aan de in artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor) gestelde eisen.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het afwijzingsbesluit. Hij voert onder meer aan dat een medewerker van de gemeente Maastricht tegen hem heeft gezegd dat voor het plaatsen van een airco-unit een omgevingsvergunning is vereist. Uit de “Beleidsnotitie voor het plaatsen van een airco-unit 2018” (de beleidsnotitie) die eiser van deze medewerker heeft ontvangen, blijkt dat de airco-unit een oppervlakte van maximaal 0,5 vierkante meter mag hebben en op een afstand van ten minste 1 meter van de perceelgrens moet worden geplaatst. De airco-unit die zijn buurman heeft geplaatst, voldoet volgens eiser niet aan deze eisen.
5. In haar e-mail van 23 januari 2020 heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het onder 4. genoemde beleid dat aan eiser is verstrekt, het beleid van de gemeente Meerssen is en niet geldt binnen de gemeente Maastricht.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd, omdat volgens verweerder geen sprake is van een overtreding. Voor het plaatsen van een airco-unit is namelijk geen omgevingsvergunning nodig, omdat wordt voldaan aan de eisen die artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Bor stelt.
7. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank bespreekt de aangevoerde gronden hierna inhoudelijk.
Is verweerder bevoegd om handhavend op te treden?
8. De rechtbank dient allereerst vast te stellen of sprake is van een overtreding op grond waarvan verweerder bevoegd is ter zake handhavend op te treden.
9. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de airco-unit voldoet aan de eisen die artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Bor stelt. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorschriften opgenomen terzake de vraag of een airco-unit een uitbreiding van het bouwvolume inhoudt, terwijl niet duidelijk is hoe verweerder tot die voorschriften is gekomen. De airco-unit voldoet volgens eiser bovendien niet aan deze door verweerder geformuleerde voorschriften, omdat het frame waarop de airco-unit is bevestigd, 54 of 55 centimeter uitsteekt.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat het plaatsen van een airco-unit een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo). Voor deze activiteit is geen omgevingsvergunning vereist als wordt voldaan aan de eisen die artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Bor stelt.
11. In geschil is de vraag of wordt voldaan aan de eis die artikel 3, aanhef en onderdeel 8, onder d, van Bijlage II bij het Bor stelt, namelijk of het bouwvolume van de woning niet wordt uitgebreid door het plaatsen van de airco-unit aan de achterzijde daarvan. Niet in geschil is dat wordt voldaan aan de overige eisen die artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Bor stelt.
12. In artikel 1, tweede lid, onder c, van Bijlage II bij het Bor is bepaald dat bij de wijze van meten maten buitenwerks worden gemeten, alsmede dat uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 meter buiten beschouwing blijven.
13. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de airco-unit
52 centimeter uitsteekt. De airco-unit is namelijk 34 centimeter diep en bevindt zich op
18 centimeter afstand van de muur waaraan deze is bevestigd. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het frame waarop de airco-unit is bevestigd, 54 of 55 centimeter uitsteekt. Het frame steekt dus verder uit dan de airco-unit zelf. Partijen verschillen van mening welke afstand gehanteerd moet worden bij het beantwoorden van de vraag of de airco-unit als “uitstekend deel van ondergeschikte aard” kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder c, van Bijlage II bij het Bor. Verweerder gaat daarbij uit van de afmetingen van de airco-unit, terwijl eiser uitgaat van het frame waarop de airco is bevestigd.
14. De rechtbank stelt voorop dat de airco-unit niet als “uitstekend deel van ondergeschikte aard” kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder c, van Bijlage II bij het Bor, ongeacht van welke afstand wordt uitgegaan. In beide gevallen steekt de airco-unit immers meer dan 0,5 meter uit. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat bij het bepalen van de afstand uitgegaan moet worden van het frame waarop de airco-unit is bevestigd. De airco-unit en het frame vormen namelijk zowel bouwkundig als functioneel één onlosmakelijk geheel. Naar het oordeel van de rechtbank steekt de airco-unit dus 54 of 55 centimeter uit en kan deze daarom - als overwogen - niet als “uitstekend deel van ondergeschikte aard” worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder c, van Bijlage II bij het Bor. Dit betekent dat door het plaatsen van de airco-unit het bouwvolume van de woning wordt uitgebreid en dat daarom niet wordt voldaan aan de eis die artikel 3, onderdeel 8, onder d, van Bijlage II bij het Bor stelt. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het plaatsen van de airco-unit geen omgevingsvergunning is vereist.
15. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden ten onrechte heeft afgewezen. Verweerder heeft zich immers ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat geen sprake is van een overtreding. Zoals hiervoor is overwogen, is voor het plaatsen van de airco-unit immers een omgevingsvergunning vereist, terwijl de buurman van eiser daarover niet beschikt. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In het kader van de finale geschillenbeslechting zal de rechtbank hieronder wel nog ingaan op de overige beroepsgronden van eiser. Daarin zijn namelijk (rechts)vragen aan de orde die ook een rol kunnen spelen bij het nieuw te nemen besluit.
Voldoet de airco-unit aan de geluidsnormen uit het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit)?
16. Eiser betoogt dat de airco-unit niet voldoet aan de geluidsnormen die zijn opgenomen in het Bouwbesluit. Daarin is immers opgenomen dat een airco-unit maximaal 40 dB geluid mag produceren, terwijl de in geding zijnde airco volgens de specificaties
17. Dit betoog slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank. Uit het Besluit van
3 juni 2020 tot wijziging van het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het verbeteren van de veiligheid bij het bouwen en de veiligheid en gezondheid in bouwwerken en enkele andere wijzigingen (Stb. 2020, 189) (het wijzigingsbesluit) blijkt dat onder meer artikel 3.8 van het Bouwbesluit wordt gewijzigd. Aan dit artikel wordt volgens artikel I, onder J, van het wijzigingsbesluit een tweede lid toegevoegd. Het nieuwe artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit bepaalt dat een installatie voor warmte- of koudeopwekking, die is opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk, op de perceelgrens met een perceel voor een andere woonfunctie een geluidsniveau van ten hoogste 40 dB veroorzaakt, bepaald volgens de Handleiding Meten en Rekenen industrielawaai. In de nota van toelichting op het wijzigingsbesluit is bepaald dat de wijzigingen in regelgeving met betrekking tot geluidseisen voor installaties voor warmte- en koudeopwekking beoogd is per
1 januari 2021. De inwerkingtreding is echter uitgesteld tot 1 april 2021 met het Besluit van 18 december 2020 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen I, J, K en L, van het Besluit van 3 juni 2020 tot wijziging van het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het verbeteren van de veiligheid bij het bouwen en de veiligheid en gezondheid in bouwwerken en enkele andere wijzigingen (Stb. 2021, 12). Het voorgaande betekent dat de geluidsnorm van 40 dB waarop eiser een beroep doet, nog niet in werking was getreden ten tijde van het afwijzen van het handhavingsbesluit en het handhaven daarvan. Dit brengt met zich mee dat verweerder ten tijde van de besluitvorming niet had moeten toetsen of de airco-unit voldoet aan de door eiser genoemde geluidsnorm.
Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
18. Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een airco-unit aan [adres 2] heeft verweerder namelijk gegevens opgevraagd waaruit blijkt dat de geluidsproductie van de buitenunit op de erfgrens minder dan 40 dB bedraagt. Dit betoog slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder namelijk aangegeven dat deze gegevens niet opgevraagd hadden mogen worden, omdat het onder 17. genoemde wijzigingsbesluit toen nog niet in werking was getreden. Dat de gegevens toch zijn opgevraagd, maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat een eenmaal gemaakte fout daarna dient te worden herhaald (uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2792). Is er aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te houden?
19. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat dit besluit moet worden vernietigd. In het geval de rechtbank oordeelt dat sprake is van een overtreding op basis waarvan verweerder handhavend moet optreden, is verweerder namelijk van mening dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De airco-unit steekt immers maar enkele centimeters teveel uit en de overtreding kan gemakkelijk beëindigd worden door de airco-unit dichter op de muur te plaatsen dan wel het frame waarop de airco is bevestigd korter te maken.
20. De rechtbank ziet geen aanleiding de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand te laten. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
21. De rechtbank is van oordeel dat thans onvoldoende duidelijk is of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat verweerder van handhavend optreden mag afzien. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat onduidelijk is of concreet zich op legalisatie bestaat, nu de buurman van eiser (nog) geen omgevingsvergunning voor het plaatsen van de airco-unit heeft ingediend. Dat de overtreding gemakkelijk kan worden opgelost door de airco-unit richting de muur waaraan deze bevestigd is te verplaatsen dan wel het frame waaraan deze bevestigd is in te korten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat van handhavend optreden moet worden afgezien, omdat dit onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Een ander oordeel zou tot de onaanvaardbare situatie leiden dat eiser zou moeten dulden dat een illegale situatie bij zijn buurman wordt voortgezet, ondanks de beginselplicht tot handhaving en eventueel reële belangen van eiser bij handhaving.
22. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 15. heeft overwogen, heeft verweerder het verzoek tot handhaving van eiser ten onrechte afgewezen. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. Het beroep is dan ook gegrond.
23. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij moeten beoordelen of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat hij van handhavend optreden mag afzien. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank erop dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit ook moet nagaan of het wijzigingsbesluit op het moment van het nieuw te nemen besluit in werking is getreden en als dat het geval is, wat de gevolgen daarvan zijn in dit geval.
24. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
25. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
26. De kosten voor “eigen bijdrage voor rechtsbijstand” komen niet voor vergoeding in aanmerking. In het Bpb is limitatief bepaald welke kosten, gemaakt in de bestuursrechtelijke procedure, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en tot welke hoogte deze kosten worden vergoed. Uitgangspunt is dat met forfaitaire bedragen wordt gewerkt, zodat niet de werkelijk gemaakte kosten worden vergoed. De kosten voor de genoemde eigen bijdrage zijn niet genoemd in het Bpb, zodat zij niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.