ECLI:NL:RBLIM:2021:2089

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
C/03/285400/kg za 20-481
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van ontslag van een bestuurder in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een voormalig bestuurder van [gedaagde sub 1], een kort geding aangespannen tegen zijn ontslag als bestuurder. De vordering was gericht op schorsing van het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, waarin zijn ontslag werd vastgesteld. Eiser stelde dat er geen onverwijlde spoed was en dat het ontslag onregelmatig was, aangezien hij niet op de hoogte was gebracht van concrete gronden voor zijn ontslag. De gedaagden, waaronder de aandeelhouders en de andere bestuurder, voerden verweer en stelden dat het ontslag in goed overleg was gebeurd.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van eiser dat hij een arbeidsrelatie had met [gedaagde sub 1] en dat zijn financiële situatie niet voldoende spoedeisend was om de vorderingen toe te wijzen. Bovendien werd vastgesteld dat de verhoudingen tussen de bestuurders duurzaam ontwricht waren en dat er geen spoedeisend belang was om het ontslag in kort geding te schorsen. De rechter concludeerde dat het ontslag in goed overleg was genomen en dat er nader onderzoek nodig was om de situatie volledig te begrijpen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/285400 / KG ZA 20-481
Vonnis in kort geding bij vervroeging van 4 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. K.A.M.J. Horsch,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.H. Boogaard-Spreksel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 13 producties,
  • het bericht van 15 december 2020 van eiser met de producties 14 tot en met 17,
  • de mondelinge behandeling van 17 december 2020 waarbij eiser een pleitnota heeft voorgedragen en overgelegd en gedaagden een pleitnota in kort geding, met daarbij drie producties,
  • de mededeling van eiser van 17 januari 2021 waarin om verdere behandeling wordt gevraagd en de eis is verminderd,
  • de mondelinge behandeling van 25 februari 2021, waarbij [eiser] zijn schriftelijke repliek heeft voorgedragen en overgelegd en gedaagden hun schriftelijke dupliek in kort geding hebben voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd en is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[gedaagde sub 1] (hierna [gedaagde sub 1] ) drijft een café brasserie (hierna het café) in Maastricht. Enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1] is [gedaagde sub 2] (hierna [gedaagde sub 2] ). Enig aandeelhouder van [gedaagde sub 2] is [gedaagde sub 3] . Vanaf 8 februari 2019 tot 12 november 2020 waren de enige bestuurders van [gedaagde sub 1] [eiser] en [gedaagde sub 2] .
2.2
Het café is geopend op 1 juli 2020 en vanaf dat moment heeft [eiser] daar full time werkzaamheden verricht. [eiser] heeft in het café niet financieel geïnvesteerd. [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] wel.
2.3
Het als productie 1 door gedaagden overgelegde e-mailbericht, opgesteld door [gedaagde sub 3] , houdt in, voor zover van belang:

Onderwerp: Gespreksverslag 12/10/2020
Datum: 12 oktober 2020 om 12:03:06 CEST
Aan: [eiser] (…), [naam 1] (…), [naam 2] (…), [naam 3] (…), [naam 4] (…) (…)
Beste heren,
Allereerst bedankt voor jullie bijdrage in het gesprek van hedenochtend.
Helaas zijn we samen tot de conclusie gekomen dat [eiser] en ik teveel verschillen op zakelijk vlak.
Dit heeft geresulteerd is een gezamenlijk besluit:
“ [eiser] en ik hebben in goed overleg besloten om ieder onze eigen weg te gaan en dus komt er een einde aan de samenwerking bij [het café] ”
De intentie is uitgesproken om een goede regeling te treffen. Hierbij wordt als leidraad de
wetgeving omtrent werkgever-werknemer verhouding aangehouden.
Afgesproken is dat [naam 3] en [naam 1] gezamenlijk kijken naar de afwikkeling hiervan.
Dit graag op korte termijn.
Daarnaast heeft [eiser] z’n sleutels inmiddels ingeleverd. Het is dan ook de bedoeling dat hij niet meer fysiek aanwezig zal zijn op de zaak.
Er wordt gezamenlijk een app bericht opgesteld dat vandaag wordt verstuurd aan het personeel.
[eiser] blijft daarnaast de komende tijd beschikbaar voor overdracht. We proberen dit zo goed mogelijk te bundelen in een mailbericht. (…)”.
2.4
Het als productie 2 door gedaagden overgelegde tussen partijen gewisselde gegevensverkeer houdt in, voor zover relevant:
(Vzr: van [gedaagde sub 3] aan [eiser] ):
ma 12 okt.
Dit op app zette?
Beste medewerkers van [het café] ,
Bij deze willen wij jullie graag op de hoogte brengen van het volgende.
Hedenochtend hebben wij in goed overleg een moeilijk maar gezamenlijk besluit genomen.
De wegen van [eiser] en [naam 4] scheiden per direct. Enerzijds zijn we blij dat we dit in goed overleg hebben gedaan maar anderzijds is het natuur ook jammer.
We snappen als er bij sommigen van jullie vragen zijn over wat dit betekend voor de zaak.
Graag willen we dit evt. Persoonlijk toelichten. Dus graag even een appje sturen naar [naam 4] .
In grote lijnen gaat er natuurlijk niet veel veranderen. Ik ( [naam 4] ) wil [eiser] in ieder geval heel erg bedanken voor zijn inzet en hulp bij het opzetten van de zaak
Gr. [naam 4] & [eiser]
12:24
En daan informeers diech [naam 5] , [naam 6] en [naam 7]
12:35
(Vzr: van [eiser] aan [gedaagde sub 3] ):
Jao daon iech, vin ut woord graag misplaatst want zoe zeen iech ut neet!
12:41
(Vzr: van [gedaagde sub 3] aan [eiser] ):
Ok lech ouch neet
2.5
Bij aandeelhoudersvergadering van 12 november 2020 van [gedaagde sub 1] wordt [eiser] als bestuurder ontslagen. [eiser] is voor die vergadering uitgenodigd, maar hij is niet verschenen. Wel heeft hij schriftelijk zijn visie ingediend over het voorgenomen ontslagbesluit.
2.6
Vanaf 12 november 2020 is [gedaagde sub 2] enig bestuurder van [gedaagde sub 1] .

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert, na wijziging eis, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. schorst:
a. het op 12 november 2020 genomen besluit van de vergadering van aandeelhouders van
[gedaagde sub 1] tot ontslag van [eiser] als bestuurder van [gedaagde sub 1] ;
b. [eiser] als bestuurder van [gedaagde sub 1] vanaf 12 november 2020;
beiden totdat in de, binnen twee maanden na de datum van het in dezen te wijzen vonnis
aanhangig te maken bodemprocedure, onherroepelijk door de rechter is geoordeeld over de
nietigheid en/ of vernietigbaarheid van dat besluit;
II. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verbiedt om enige handeling te verrichten tot
uitvoering van dat ontslagbesluit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-
per (gedeelte van een) dag dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met
een maximum van €500.000,-;
III. [gedaagde sub 1] beveelt om binnen drie werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis haar medewerking te verlenen aan de (her)inschrijving van [eiser] als bestuurder van [gedaagde sub 1] in het Handelsregister, met als ingangsdatum 12 november 2020, met de bepaling dat [gedaagde sub 1] de schorsing van [eiser] als bestuurder vanaf 12 november 2020 kan inschrijven in het Handelsregister, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per (gedeelte van een) dag tot een maximum van € 50.000,- dat [gedaagde sub 1] hiermee in gebreke blijft;
IV. gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [eiser] te voldoende kosten van deze procedure en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf de datum waarop deze termijn verstrijkt tot aan de dag der algehele voldoening, en;
V. gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [eiser] te voldoen de nakosten.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat zijn ontslag als bestuurder onregelmatig is geweest. Hij heeft zijn bestuurstaak goed uitgevoerd en hij is niet op de hoogte gebracht van concrete gronden die voldoende rechtvaardiging vormen voor ontslag.
3.2
Gedaagden voeren verweer.

4.De beoordeling

4.1
Er bestaan geen bezwaren tegen de wijziging eis, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
4.2
Een kort geding is onder andere bedoeld om een ordemaatregel te treffen, dus om wanorde te voorkomen of op te lossen, of om een tijdelijke voorziening te geven waarvan kan worden gezegd dat die voorziening inhoudelijk vooruit loopt en gelijk is aan een mogelijk bodemvonnis. Een partij die de voorziening vraagt, moet er spoedeisend belang bij hebben.
4.3
Mogelijk spoedeisend belang kan zijn gelegen in de financiële omstandigheden van een partij. Op deze grond kan niets van het door [eiser] gevorderde worden toegewezen. Het is namelijk onvoldoende duidelijk waar zijn inkomen in de periode van 1 juli 2020 tot november 2020 vandaan kwam. De ene partij zegt dat [eiser] rechtstreeks werd betaald door [gedaagde sub 1] , dus dat hij niet alleen bestuurder was van [gedaagde sub 1] maar ook werknemer. Een schriftelijk arbeidscontract is niet overgelegd en evenmin enig bewijs waaruit blijkt dat [eiser] rechtstreeks werd betaald door [gedaagde sub 1] . De andere partij zegt dat [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] een managementovereenkomst hadden gesloten in het kader waarvan [eiser] (management)werkzaamheden verrichte in het café. [bedrijfsnaam] factureerde [gedaagde sub 1] (maandelijks) voor deze door [eiser] verrichte werkzaamheden. Behoudens een door [eiser] als productie 14 overlegde factuur van 30 september 2020 van [bedrijfsnaam] aan [gedaagde sub 1] waarin niet meer is vermeld dan “Fee september € 3.000”, is er niets wat deze stelling onderbouwt. Al met al kan er voorshands niet van worden uitgegaan dat [eiser] met [gedaagde sub 1] een arbeidsverhouding had waarin hij werd betaald door [gedaagde sub 1] . Gelet hierop kan het gevorderde niet worden toegewezen vanwege spoedeisend belang bij [eiser] . Op dit moment kan immers bij gebreke aan voldoende vaststaande feiten niet worden gezegd dat toewijzing van enig onderdeel van het gevorderde positieve invloed heeft op de financiële situatie van [eiser] .
4.4
[gedaagde sub 1] had met [gedaagde sub 3] (via [gedaagde sub 2] ) en [eiser] een tweekoppig bestuur. [eiser] heeft in [gedaagde sub 1] geld noch zaken ingebracht en heeft evenmin aandelen in [gedaagde sub 1] . De verhoudingen tussen de twee bestuurders lijken op dit moment duurzaam te zijn ontwricht. Er moet vooralsnog van worden uitgegaan dat de bodemrechter te zijner tijd [eiser] niet als bestuurder zal laten terugkeren. Hij heeft immers geld noch goed noch aandelen in [gedaagde sub 1] , terwijl [gedaagde sub 2] 100% aandeelhouder is in [gedaagde sub 1] . Indien het ontslag van [eiser] niet conform de regels is gegaan, zal hij daarvoor schadeloos moeten worden gesteld. Dit vereist echter nader onderzoek, waarvoor in kort geding de tijd ontbreekt. Er bestaat dan ook geen onverwijlde spoed om het ontslag van [eiser] in kort geding te schorsen. Ook hierom moet het gevorderde worden afgewezen.
4.5
Buiten al het voorgaande, moet het gevorderde ook worden afgewezen omdat het er in dit kort geding, gelet op de hiervoor onder rov. 2.3 en 2.4 weergegeven communicatie, voor moet worden gehouden dat [gedaagde sub 1] en [eiser] in onderling goed overleg afscheid van elkaar hebben genomen. De vraag of deze communicatie alleen betrekking heeft op de feitelijke werkzaamheden van [eiser] of ook op zijn bestuurstaak, kan op dit moment evenmin met voldoende zekerheid worden beantwoord. Ook daarvoor is nader feitenonderzoek nodig.
4.6
Al met al moet het gevorderde worden afgewezen. [eiser] heeft terecht gesteld dat het onderhavige kort geding in elk geval noodzakelijk was om [gedaagde sub 1] af te dwingen hem inzage te verlenen in de nodige financiele gegevens van [gedaagde sub 1] , welke inzage tot het oorspronkelijk in dit geding gevorderde behoorde. Daarmee hebben beide partijen te gelden als over en weer op enkele punten in het ongelijk gestelde partijen. De proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021.