Overwegingen
1. Eiser heeft op 21 maart 2016 bij verweerder een verzoek ingediend voor een voorziening uit het Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg (hierna: de Schaderegeling) ten behoeve van zijn woning aan [adres] . Die aanvraag is op 11 april 2016 afgewezen omdat de woonveiligheid volgens verweerder (nog) niet acuut in het geding was.
2. Bij brief van 26 januari 2017 heeft verweerder eiser bericht dat sinds de eerdere afwijzing een lichtere toets wordt aangelegd om voor een voorziening in aanmerking te kunnen komen. Voldoende is dat aannemelijk is dat de veiligheid van bewonen op korte termijn in het geding is en de aanvraag voor het overige voldoet aan de daaraan in de Schaderegeling te stellen eisen. In verband daarmee heeft verweerder eiser geadviseerd om een nieuw verzoek om een voorziening in te dienen. Deze brief is ook aan de eigenaren van de woningen [3 andere huisnummers] gestuurd en daarbij is vermeld dat deze woningen en de woning van eiser bouwtechnisch als één project worden beschouwd. Verweerder wijst erop dat deze woningen onderdeel uitmaken van één bouwblok met één fundering. Dat bouwblok bestaat uit in totaal acht huizen. De woningen worden slechts gescheiden door een mandelige tussenmuur. Het uitvoeren van herstelwerkzaamheden kan daarom effect hebben op dan wel leiden tot schade aan (een of meer van) de andere woningen.
3. Op 27 maart 2017 heeft eiser een verklaring ondertekend waarin hij toezegt dat verweerder alle noodzakelijke informatie krijgt om het nieuwe verzoek te beoordelen en dat hij kan instemmen met een gezamenlijke afwikkeling, in één besluit, één opdrachtverlening en één overeenkomst van aanneming mocht verweerder beslissen om een voorziening tot herstel van de panden [adres] , [3 andere huisnummers] te verlenen.
4. Na een bouwkundige inspectie en een onderzoek door Fugro Geoservices B.V. (Fugro) naar de zetting in de ondergrond en het type en kwaliteit van de fundering van de woningen in [straat] , is vastgesteld dat plaatselijk grote scheefstanden en zakkingsverschillen in het bouwblok aanwezig zijn.
5. Bij brief van 20 juli 2017 heeft verweerder de bewoners van genoemde panden, waaronder eiser, bericht dat zij in principe in aanmerking komen voor een voorziening. Daarbij is niet vastgesteld welke bouwtechnische voorzieningen aangewezen zijn, wat de kosten daarvan zijn en binnen welke termijn de voorzieningen gerealiseerd dienen te worden. Verder heeft nog geen beoordeling plaatsgevonden of artikel 4, tweede lid, van de Schaderegeling aan een voorziening in natura in de weg staat. Verweerder heeft in het principebesluit opgenomen dat eiser gezamenlijk met zijn buren dient te opereren en – indien eiser dat niet zou doen – de voorlopige beoordeling kan worden herroepen.
6. Verweerder heeft vervolgens de kosten voor uitsluitend het herstel aan de vier middelste woningen laten begroten. Deze bedragen ruim € 1.000.000,-. De kosten voor herstel van eisers woning zijn begroot op € 328.065,25. Deze kosten overstijgen daarmee aanzienlijk de marktwaarde van de woning. Bovendien zal als gevolg van de instabiele ondergrond volgens de deskundigen door de herstelwerkzaamheden niet kunnen worden verzekerd dat een situatie kan worden bereikt waarin de veiligheid van bewonen in de toekomst duurzaam zal zijn gegarandeerd. Verder constateert verweerder dat het uitvoeren van werkzaamheden aan de vier middelste woningen uit het bouwblok zal kunnen leiden tot schade aan de buitenste vier woningen en dat de bewoners hebben aangegeven dat zij kunnen instemmen met een verhuizing naar een gelijkwaardige woning op een locatie met een stabiele ondergrond.
7. Gelet op genoemde bevindingen heeft verweerder overleg gevoerd met de betrokken gemeente Kerkrade, het ministerie en met de Provincie Limburg. Daaruit is geconcludeerd dat sloop van alle woningen en herhuisvesting de beste oplossing zou zijn. Deze conclusie is met de bewoners van [straat] gedeeld in een gesprek in februari 2019. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de Schaderegeling niet voorziet in herhuisvesting. Hij heeft aangeboden om met toepassing van de hardheidsclausule in de Schaderegeling een financiële vergoeding toe te kennen om herhuisvesting mogelijk te maken. Daarbij heeft verweerder vermeld dat de bewoners binnen drie maanden hun woningen zouden moeten verlaten en elders een woning moeten hebben gevonden.
8. In een brief van 21 februari 2019 heeft verweerder de te volgen procedure, waaronder de taxatie van de woningen, nader toegelicht. Verder is vermeld dat naast vergoeding van de getaxeerde waarde van de woning, de intentie bestaat om een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten en een vergoeding voor notariskosten en inschrijvingskosten te verlenen.
9. Eisers gemachtigde is in overleg getreden met verweerder en heeft verweerder meegedeeld dat het aanbod niet acceptabel is omdat de vergoeding onvoldoende compensatie inhoudt voor de schadeposten van eiser, waaronder door hem geleden immateriële schade.
10. Bij brief van 27 maart 2019 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om eisers verzoek, gezien de kosten van herstel en de onzekerheid of herstel een duurzame oplossing zou zijn, op grond van artikel 4, tweede lid, van de Schaderegeling af te wijzen. Tevens heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule omdat het volgens verweerder vanwege het ontbreken van medewerking door eisers niet mogelijk was gebleken om een taxatie uit te voeren en de termijn van drie maanden inmiddels was verstreken.
11. Naar aanleiding van dat voornemen heeft eisers gemachtigde een tegenvoorstel gedaan om voor de verkoop van de woning, de financieringsschade en bijkomende schade aan eiser € 235.800,- te vergoeden, exclusief deskundigenkosten.
12. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om een herstelvoorziening overeenkomstig zijn voornemen afgewezen. Tevens is beslist dat de hardheidsclausule niet kan worden toegepast.
13. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de gevraagde voorziening met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Schaderegeling kan worden afgewezen en dat hij geen toepassing hoeft te geven aan de hardheidsclausule. Omdat de andere bewoners akkoord zijn gegaan met het voorstel en om uit de ontstane impasse te geraken, heeft verweerder een geveltaxatie laten uitvoeren om ook verkoop en sloop van eisers woning en herhuisvesting mogelijk te maken. Op basis van de geveltaxatie is aan eiser onder de eerder kenbaar gemaakte voorwaarden alsnog met toepassing van de hardheidsclausule een vergoeding toegekend voor de op € 135.000 getaxeerde waarde van de woning, de kosten van verhuizing en herinrichting van € 10.000 en de overdrachtskosten van € 3.500 (totaal € 148.500).
14. Eiser kan zich met de hoogte van de vergoeding niet verenigen. Eisers gemachtigde heeft zijn ongenoegen over de communicatie en de gang van zaken geuit. Hij stelt zich op het standpunt dat het besluit met vooringenomenheid is genomen. Daartoe wijst eiser erop dat hij niet door een onafhankelijke bezwaarcommissie is gehoord maar door verweerder. Inhoudelijk wordt betoogd dat verweerder zich niet aan de Schaderegeling heeft gehouden door aanvankelijk te doen of eiser voor een vergoeding in aanmerking zou komen en hem vervolgens alleen de marktwaarde van zijn woning aan te bieden. Eiser wijst erop dat hij steeds medewerking heeft verleend aan een vergoeding voor de herstelkosten. Hij kan echter niet eraan meewerken dat verweerder de Schaderegeling probeert te omzeilen door gebruik te maken van de hardheidsclausule. Deze is volgens eiser niet van toepassing. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft eisers gemachtigde toegelicht dat de Schaderegeling recht geeft op herstel, dat wil zeggen een volledig herstel, waaronder de kosten van nieuwbouw of een volledige schadeloosstelling dient te worden begrepen. Verweerder mag het recht op vergoeding niet via oneigenlijk gebruik van de hardheidsclausule beperken tot de marktwaarde van de woning en verhuiskosten. De voor volledige schadeloosstelling benodigde gelden zijn via subsidie aan verweerder beschikbaar gesteld en dienen ook daaraan te worden besteed. De gang van zaken getuigt volgens eisers gemachtigde van onbehoorlijk bestuur en is in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. In verband daarmee vordert eisers gemachtigde dat het beroep gegrond wordt verklaard en dat het bestreden besluit en het primaire besluit worden vernietigd. Tevens wordt gevorderd dat eiser in aanmerking wordt gebracht voor vergoeding van de deskundigenkosten van zijn gemachtigde.
15. De rechtbank overweegt als volgt.
16. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Eisers gemachtigde heeft aangevoerd dat verweerders opstelling getuigt van vooringenomenheid maar heeft niet vermeld waaruit specifiek van vooringenomenheid blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank geeft hetgeen eisers gemachtigde heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met genoemd artikel heeft gehandeld. Dat eisers gemachtigde zich niet kan verenigen met de wijze waarop verweerder de Schaderegeling uitvoert en niet bereid is meer te vergoeden dan het bedrag waarop eiser volgens verweerder recht heeft, is daarvoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Naar aanleiding van het betoog dat eiser (onterecht) niet door een onafhankelijke bewaarcommissie is gehoord, overweegt de rechtbank dat in dit geval geen externe bezwaaradviescommissie is ingesteld. Conform het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb is eiser door het (voltallige) bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld het bezwaar mondeling toe te lichten. De beroepsgrond slaagt niet.
Inhoudelijke beroepsgronden
18. De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 november 2006, ECLI:N:RVS:2006:2606, volgt dat verweerder een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de Schaderegeling een beleidsregel is, waarmee het bestuur van de Stichting een nadere invulling en concretisering van zijn algemene bevoegdheid tot het verstrekken van op geld waardeerbare voorzieningen ten laste van de publieke middelen geeft. Op grond van artikel 4:84 van de Awb is het bestuur verplicht om overeenkomstig deze beleidsregel op aanvragen om schadevergoeding te beslissen. De Schaderegeling heeft, gelet op de context waarbinnen die regeling is opgesteld, een publiekrechtelijk karakter, zodat een beslissing op basis van de Schaderegeling moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, aldus de Afdeling.
19. De rechtbank stelt verder vast dat ter toetsing door de bestuursrechter het besluit voorligt dat verweerder op 17 oktober 2019 heeft genomen. Dit besluit is ingegeven door het aan verweerder gerichte verzoek van eisers om een voorziening uit de Schaderegeling. Dat de gelden voor uitvoering van de Schaderegeling door de Staat der Nederlanden, de provincie Limburg en de gemeente Kerkrade zijn gestort en de omstandigheid dat (gedeputeerden van) de provincie en de gemeente Kerkrade bij de diverse overleggen over een adequate oplossing betrokken zijn geweest, neemt niet weg dat alleen verweerder bevoegd en verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Schaderegeling. Slechts het ter uitvoering daarvan genomen besluit kan door de bestuursrechter worden getoetst. De Staat, de provincie en (de burgemeester van de) gemeente Kerkrade zijn geen partij in deze procedure. Voor zover eisers beroepsgronden zich richten tegen deze bestuursorganen, kan de rechtbank daarover dan ook niet oordelen. Ook eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van [naam N.V. 1] of [naam N.V. 2] voor mijnschade is niet iets waarover de bestuursrechter zich kan (en mag) uitlaten.
20. Het betoog van eisers gemachtigde komt er in de kern op neer dat verweerder de Schaderegeling onjuist heeft toegepast. De Schaderegeling biedt rechtstreeks de mogelijkheid en verplicht ertoe om een volledige schadeloosstelling te verlenen of ter plaatse een nieuwe woning op te richten, aldus eisers. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond zo dat volgens eisers onder ‘herstel’ als bedoeld in de Schaderegeling niet slechts (de kosten van een) bouwtechnisch herstel worden begrepen maar dat daarmee wordt gedoeld op een volledig herstel, dat wil zeggen een volledige vergoeding van alle in de tijd geleden (materiële en immateriële) schade.
21. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Voor het juridische kader verwijst de rechtbank naar de Bijlage bij deze uitspraak.
22. Zoals uit de tekst van de Schaderegeling blijkt, kan op grond van de Schaderegeling een bouwtechnische noodvoorziening worden getroffen. Dit correspondeert met het doel van de regeling zoals dat in de aanhef daarvan is vermeld (en door de Afdeling in voornoemde uitspraak van 4 november 2020 onder rechtsoverweging 2 is weergegeven). De kosten voor het treffen van noodzakelijk geoordeelde bouwtechnische maatregelen kunnen worden vergoed uit het calamiteitenfonds. De noodvoorziening is bedoeld voor schrijnende woonsituaties waarin de veiligheid van bewonen niet langer is gewaarborgd. De rechtbank verwijst specifiek naar de begripsbepaling van voorziening zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en onder g, en het bepaalde in artikel 3 (het verzoek om een voorziening) van de Schaderegeling. Indien aan de eisen in artikel 3 van de Schaderegeling wordt voldaan kan verweerder op grond van artikel 4, eerste lid, van de Schaderegeling bepalen of al dan niet aan de verzoeker een voorziening wordt toegekend. Verweerder omschrijft dan welke bouwtechnische voorzieningen moeten worden getroffen om de bouwtechnische veiligheid van bewonen zeker te stellen en de woning weer bewoonbaar respectievelijk leefbaar te maken. Ook uit artikel 5 van de Schaderegeling blijkt dat het gaat om de (offerte van de) kosten van bouwtechnische voorzieningen. In de tekst van de regeling noch in de bedoeling is steun te vinden voor de uitleg van eisers dat de onderhavige regeling rechtstreeks de mogelijkheid biedt voor een volledige schadeloosstelling of voor vergoeding van de kosten van nieuwbouw c.q. herhuisvesting. De rechtbank volgt eiser niet in diens betoog dat verweerder de Schaderegeling onjuist heeft toegepast omdat zij de mogelijkheden om een vergoeding toe te kennen te beperkt heeft opgevat.
23. Eisers gemachtigde heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij het eens is met verweerders standpunt dat eisers ter plaatse niet kunnen blijven wonen en dat verhuizing en sloop van de woning in dit geval de enige oplossing is. Eisers gemachtigde acht wel nieuwbouw ter plaatse en een terugkeer in de herbouwde woning mogelijk. Eisers gemachtigde heeft niet betwist dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de hoogte van de herstelkosten niet in een redelijke verhouding staat tot het doel om de woning weer bewoonbaar respectievelijk leefbaar te maken. Gelet daarop is niet in geding dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat een vergoeding van herstelkosten niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 4, tweede lid, van de Schaderegeling. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerders standpunt op bouwkundige rapportages is gebaseerd. Eisers gemachtigde heeft in dit verband alleen gesteld dat de toestand van de woning nu stabiel is maar geen bouwkundig rapport overgelegd waaruit dat blijkt. Wat daar verder van zij, de rechtbank gaat ervan uit dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat van een schrijnende woonsituatie sprake is en van een woning die dringend herstel behoeft.
24. Omdat herstel gezien de hoogte van de kosten en de vraag of dat een blijvende oplossing oplevert, geen optie is, maar eisers daar ook niet kunnen blijven wonen, heeft verweerder toepassing gegeven aan de in de Schaderegeling opgenomen hardheidsclausule (artikel 14 van de Schaderegeling). Ingevolge dat artikel kan verweerder, indien een strikte toepassing van deze regeling zou leiden tot een beslissing die onmiskenbaar als onredelijk moet worden aangemerkt, van het gestelde in de regeling afwijken. De rechtbank stelt vast dat eisers gemachtigde in dit verband alleen heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was van de hardheidsclausule gebruik te maken dan wel daarvan een oneigenlijk gebruik heeft gemaakt. In het bijzonder is niet betwist dat verweerder de waarde van eisers woning - de mijnbouwschade weggedacht - op een juist bedrag heeft getaxeerd. De rechtbank overweegt dat er bestaat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen om met toepassing van de hardheidsclausule onder voorwaarden aan eisers een voorziening van in totaal € 148.500 toe te kennen om ergens anders te kunnen gaan wonen.
25. Uit het voorgaande volgt dat wat eisers willen, namelijk volledige schadeloosstelling (van alle geleden en te lijden schade), niet door verweerder gegeven hoeft te worden en op basis van de Schaderegeling ook niet gegeven kan worden. De Schaderegeling is immers alleen bedoeld voor het treffen van bouwkundige voorzieningen in schrijnende woonsituaties waarin veilige bewoning niet meer is gewaarborgd. Als eisers meer willen dan wat verweerder met toepassing van de hardheidsclausule heeft toegekend, kunnen zij daarvoor niet bij verweerder terecht omdat verweerder nu eenmaal slechts gehouden is tot het treffen van bouwkundige voorzieningen zoals in het voorgaande beschreven. De rechtbank beseft dat andere wegen voor eisers om volledige schadeloosstelling te verkrijgen, zeker niet gemakkelijk zijn, maar dat maakt het bestreden besluit niet onjuist.
26. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.