ECLI:NL:RBLIM:2021:1775

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
C/03/287302 / JE RK 21-73
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in verband met huiselijk geweld en psychische problemen van de moeder

In deze zaak heeft de kinderrechter op 27 januari 2021 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor een periode van een jaar en om een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening voor zes maanden. De moeder van de minderjarige, die alleen het gezag uitoefent, heeft psychische problemen en er zijn ernstige vermoedens van huiselijk geweld en drugsgebruik door zowel de moeder als de biologische vader. De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij de moeder bijgestaan werd door een tolk. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige in een onveilige en onstabiele omgeving opgroeit, wat een ernstige bedreiging voor haar ontwikkeling vormt. Ondanks de ontkenning van de moeder over de beschuldigingen, heeft de kinderrechter de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming als gegrond beoordeeld. De kinderrechter heeft besloten de minderjarige onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg voor de duur van één jaar en heeft een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor zes maanden, met als doel de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/287302 / JE RK 21-73
Datum uitspraak: 27 januari 2021
Beschikking ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van:
de
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Zuidoost Nederland,
locatie Maastricht,
hierna te noemen: de raad,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de raad van 14 januari 2021, ingekomen bij de griffie op 14 januari 2021;
  • een brief van de raad van 20 januari 2021, ingekomen bij de griffie op 21 januari 2021 met als bijlage het verleningsbesluit van [minderjarige] van de gemeente Maastricht van 14 januari 2021.
Op de zitting van 27 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak met gesloten deuren behandeld, waar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door een tolk in de Turkse taal;
  • een vertegenwoordiger van de raad;
  • twee vertegenwoordigsters van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg ( hierna te noemen de GI).

2.De feiten

2.1
De moeder oefent van rechtswege eenhoofdig het gezag over [minderjarige] uit.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 15 oktober 2020 is de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] voor de duur van drie maanden. De voorlopige voogdij is van rechtswege afgelopen op 15 januari 2021. Sinds 15 oktober 2020 verblijft [minderjarige] in een crisispleeggezin.

3.De verzoeken en het verweer

3.1
De raad heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uit te spreken voor een periode van een jaar en de GI een machtiging te verlenen om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden.
Ter onderbouwing van de verzoeken heeft de raad het navolgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd.
[minderjarige] is slechts een paar maanden oud is. Er sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] . Ze groeit op bij een moeder met psychische problemen. Er zijn vermoedens van huiselijk geweld en drugsgebruik door de moeder en haar partner, de heer [de biologische vader] (hierna te noemen: de biologische vader). Ook zou sprake zijn van onderdrukking van de moeder door de biologische vader en (gedwongen) prostitutiewerk en financiële uitbuiting van de moeder. De moeder heeft meerdere malen aan verschillende instanties aangegeven onderdrukt te worden, geslagen te worden en gedwongen te werken in sekshuizen. De moeder laat ambivalent en tegenstrijdig gedrag zien door op andere momenten aan te geven dat de door haar eerder geuite verhalen niet kloppen. Moeder doet uitspraken over een verhuizing met [minderjarige] naar Bulgarije, maar komt door later op terug en woont inmiddels weer bij de biologische vader.
De raad vreest dat de moeder vanwege haar kwetsbaarheid onvoldoende in staat is om de veiligheid van [minderjarige] te waarborgen op momenten van toenemende stress en/of in onvoorspelbare situaties. Ook heeft de moeder [minderjarige] niet kunnen beschermen tegen huiselijk geweld door de biologische vader. Daarnaast lijkt zij nog onvoldoende in staat om aan te kunnen sluiten op de behoeften van [minderjarige] . De moeder herkent de zorgen niet van de raad. Ze toont onvoldoende bereidheid en weerstand om mee te werken aan de noodzakelijk geachte hulpverlening. Hoewel de moeder een eerste stap heeft gezet en contact heeft opgenomen met Mondriaan, toont de moeder nog onvoldoende bereidheid om openheid te geven over haar problematiek en drugsgebruik. Ook bestaat er nog onvoldoende zicht op haar opvoedvaardigheden. De raad acht het daarnaast noodzakelijk dat er zicht gaat komen op de positie van de biologische vader in relatie tot de moeder en [minderjarige] , over zijn eigen emotieregulatie problematiek, zijn middelengebruik en zijn invloed op het leven van de moeder
Voorts acht de raad moeder onvoldoende in staat is om in de zorg voor [minderjarige] te voorzien. Zij maakt niet de keuze om voor haar eigen veiligheid en die van [minderjarige] te kiezen. Er dient binnen redelijke termijn duidelijkheid te komen over het perspectief van [minderjarige] en de mogelijkheden van de moeder om in de zorg van [minderjarige] te voorzien. Door de onveilige thuissituatie en opvoedingssituatie van [minderjarige] bij de moeder dient [minderjarige] uit huis te worden geplaatst.
3.3
De moeder gaat niet akkoord met de verzoeken van de raad. Zij ontkent het drugsgebruik (door beide ouders), het huiselijk geweld en dat de moeder zich zou moeten prostitueren. De moeder is van mening dat zij en de biologische vader goed in staat zijn om zelf voor [minderjarige] te zorgen. De moeder geeft desgevraagd aan dat de verhalen van de raad niet kloppen en dat deze door de hulpverleners zijn verzonnen. Ze is gelukkig met de biologische vader en wil weer samen met hem voor [minderjarige] gaan zorgen.
3.4
De GI geeft als informant het volgende aan. De moeder doet haar best in de contacten met [minderjarige] maar ze moet meer met [minderjarige] bezig zijn en tijdens de contacten met haar niet met haar verzet tegen de raad en de instanties. We kijken in de contacten ook goed naar de leerbaarheid van de moeder. We zijn ook een keer bij de ouders thuis geweest: de vader was in het contact met ons netjes en wilde een goed beeld presenteren.

4.De beoordeling

De rechtsmacht en het toepasselijke recht
Aangezien de moeder en [minderjarige] de Bulgaarse nationaliteit hebben, dient de kinderrechter, alvorens tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen komen, eerst de vraag te beantwoorden of hij als Nederlandse rechter in internationale zin bevoegd is kennis te nemen van de door de raad ingediende verzoeken en zo ja, welk rechtsstelsel alsdan op de verzoeken van toepassing is. De kinderrechter overweegt als volgt.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in deze zaak verzochte ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis). Op grond van artikel 8, lid 1 Brussel II-bis zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak aanhangig wordt gemaakt bij het gerecht. Omdat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zoals uit het onderzoek van de raad naar voren komt en ook uit de verklaring van de moeder, acht de kinderrechter zich bevoegd om van de verzoeken kennis te nemen.
Op grond van artikel 17 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zal de kinderrechter als Nederlandse rechter het Nederlandse recht toepassen op de beoordeling van de verzoeken.
Het verzoek tot ondertoezichtstelling
Op grond van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling, indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Ook moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat is/zijn te dragen.
De kinderrechter constateert met de raad dat [minderjarige] , gelet op haar leeftijd en afhankelijkheid van haar opvoeders en verzorgers, een kwetsbare baby is die al veel onrust met haar moeder en haar ouders in haar korte leven heeft meegemaakt. Er bestaan grote zorgen omdat [minderjarige] opgroeit bij een kwetsbare moeder met mogelijk psychische problemen (last van boze buien). Er is sprake van een onveilige en onstabiele opvoedingsomgeving waarbij er serieuze vermoedens zijn van huiselijk geweld, drugsgebruik door beide ouders, onderdrukking van de moeder door de (biologische) vader en het gedwongen prostitutiewerk van de moeder onder druk van de biologische vader. Hoewel de moeder deze ernstige vermoedens, ook weer ter zitting, afdoet als leugens en verzinsels van de raad en de hulpverleners, bestaat er voor de kinderrechter geen twijfel over de juistheid van deze sterke vermoedens. De moeder heeft haar verhaal tegenover diverse bronnen van de raad verteld, te weten aan professionele hulpverleners, die er geen enkel belang bij hebben om deze verhalen te verzinnen. Juist die laatste opmerking of beschuldiging door de moeder op de zitting, die de kinderrechter hoogst onaannemelijk voorkomt en eerder lijkt te zijn inzicht te gegeven in haar afhankelijkheid van de vader en om de relatie met hem te redden, sterkt de kinderrechter in de geloofwaardigheid van de bronnen van de raad.
De relatie tussen de ouders staat ernstig onder druk, zo komt uit het onderzoek van de raad naar voren, en de kinderrechter vraagt zich met de raad af of de veiligheid van de moeder, en daarmee ook de veiligheid van [minderjarige] , wel voldoende in het gezin van de moeder en de vader gegarandeerd is. De kinderrechter beantwoordt die vraag vooralsnog ontkennend. Daarbij weegt mee dat de vader zich agressief en bedreigend heeft opgesteld tegenover de raadsonderzoekers, de moeder en (niet in de laatste plaats) naar [minderjarige] . Hij heeft [minderjarige] (na een vraag naar zijn drugsgebruik, waarover hij bozer en bozer werd) geschoven/gegooid over de salontafel richting de onderzoekers van de raad zeggend “neem haar maar mee en mijn vrouw ook” (de raad heeft zich toen genoodzaakt gezien voor [minderjarige] een ambulance te laten komen om zekerheid te krijgen over haar gezondheid/veiligheid). Dit alles maakt dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] . Gezien de houding van de moeder (en de biologische vader) en de getoonde weerstand naar de raad en de hulpverleners zal het vrijwillig hulpverleningskader niet afdoende zijn om de zorgen over het functioneren van de ouders ten aanzien van de zorg en veiligheid van [minderjarige] weg te nemen. De moeder moet juist de samenwerking met de hulpverlening aangaan in plaats van met hen het conflict op te zoeken. Daarnaast moet ze haar focus op de aandacht in haar contact met [minderjarige] gaan leggen en aan de instanties laten zien of en welke relatie zij met de vader wenst te hebben. Gedwongen hulp in het kader van een ondertoezichtstelling is daarom noodzakelijk.
De verwachting is vooralsnog gerechtvaardigd dat de moeder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] in staat is te dragen.
De kinderrechter is van oordeel dat aan het wettelijk criterium van artikel 1:255 BW is voldaan en zal [minderjarige] onder toezicht stellen van de GI voor de duur van 12 maanden.
Het verzoek machtiging tot uithuisplaatsing
Op grond van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Indien de raad een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing indient, moet de raad gelet op artikel 1:265b lid 2 BW in beginsel een verleningsbesluit van het college van burgemeester en wethouders overleggen. De raad heeft hieraan voldaan, gelet op het overgelegde verleningsbesluit van 14 januari 2021
.
Gelet op het voorgaande overwogen onder 4.2. is de kinderrechter van oordeel dat een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is. Gelet op met name de ernstige zorgen over de moeder, de vader, de opvoedingssituatie van [minderjarige] bij de ouders thuis en de onvoldoende bereidheid van zowel de moeder als de vader voor noodzakelijke hulpverlening dient [minderjarige] in het belang van haar veilige opvoeding en verzorging uit huis te worden geplaatst. Er zal onderzocht moeten worden of thuisplaatsing van [minderjarige] mogelijk is, waarbij de kinderrechter opmerkt dat de termijn voor onderzoek kort is gezien de voor de hechting belangrijke levensfase waarin [minderjarige] zich nu bevindt. De komende maanden zullen cruciaal zijn: de keuzes die de moeder en de vader gaan maken zijn van groot belang voor het antwoord op de vraag of [minderjarige] bij haar ouder(s) kan opgroeien. De kinderrechter verwacht daarom van de moeder dat zij haar volledige medewerking verleent aan de noodzakelijke geachte hulpverlening met als doel om [minderjarige] weer bij haar teruggeplaatst te krijgen. Er zal zicht moeten komen op de relatie tussen ouders, en zolang ouders bij elkaar blijven, op de positie van de vader en in hoeverre hij bereid is openheid te geven over zijn persoonlijke problematiek, middelengebruik en zijn invloed op het leven van de moeder. Ook moet zicht komen op de persoonlijke problematiek van de moeder en of en in hoeverre zij leerbaar en standvastig is in het verzorgen van en kunnen aansluiten bij hetgeen de jonge [minderjarige] vraagt van haar moeder-opvoeder; datzelfde geldt ook met betrekking tot de vader als hij als opvoeder een rol wil spelen in het leven van zijn dochtertje [minderjarige] .
De kinderrechter zal het daarom het verzoek toewijzen en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg toewijzen voor de duur van 6 maanden.

5.De beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] , met ingang van
27 januari 2021 onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg voor de termijn van één jaar;
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren in Maastricht op
[geboortedatum] , met ingang van 27 januari 2021 voor de termijn van zes maanden in een voorziening voor pleegzorg, dus tot 27 juli 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter, en in het openbaar op 27 januari 2021 uitgesproken, en op schrift gesteld op 10 februari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.J.C. Vaessen, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.