ECLI:NL:RBLIM:2021:1507

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
C/03/281160 / HA ZA 20-401
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overeenkomst van geldlening en terugbetaling door gedaagden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een overeenkomst van geldlening tussen eiser en gedaagden. Eiser, de enige erfgenaam van de overleden mevrouw [naam], vorderde terugbetaling van twee leningen die zijn overleden moeder had verstrekt aan gedaagde sub 1, die ook de echtgenote en andere betrokkenen had. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een vertrouwensrelatie bestond tussen [naam] en [gedaagde sub 1], en dat er twee overeenkomsten van geldlening zijn gesloten, waarbij bedragen van € 30.000 en € 25.000 zijn uitgeleend. Eiser heeft gedaagden gesommeerd tot terugbetaling, maar gedaagden hebben betwist dat zij contractspartij zijn en hebben verweer gevoerd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat enkel [gedaagde sub 1] als schuldenaar kan worden aangemerkt, omdat de echtgenote en andere gedaagden niet als contractspartij zijn aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomsten van geldlening voor onbepaalde tijd zijn aangegaan en dat de vordering tot terugbetaling opeisbaar was, omdat deze op 22 oktober 2017 is opgeëist. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er een rentepercentage van vier procent per jaar schriftelijk is bedongen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van eiser tot terugbetaling van € 59.625,48, vermeerderd met rente, toegewezen en gedaagden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/281160 / HA ZA 20-401
Vonnis van 17 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. H.P.M. van Woensel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. P.P.M. Kerckhoffs.
Partijen zullen hierna respectievelijk “ [eiser] ” en “ [gedaagde sub 1] ”, “de echtgenote van [gedaagde sub 1] ”, “ [gedaagde sub 3] ” en “ [gedaagde sub 4] ” worden genoemd. Wanneer de rechtbank doelt op alle gedaagden tezamen, duidt zij hen aan als “ [gedaagden] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 juli 2020 met daarbij de producties 1 t/m 8 en de beslagstukken 1 t/m 12;
  • de conclusie van antwoord met daarbij de producties 1 en 2;
  • de akte van mr. Van Woensel van 21 december 2020 met daarbij de producties 1 t/m 8 (hierna: “de akte overlegging producties”);
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 januari 2021 met de daaraan
gehechte pleitnota’s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Tussen mevrouw [naam] (hierna: “ [naam] ”) en [gedaagde sub 1] bestond een vertrouwensrelatie, die onder meer bleek uit het feit dat [naam] hulp van [gedaagde sub 1] kreeg bij het bijhouden van haar financiële en fiscale administratie.
2.2.
[naam] is op 27 februari 2015 een overeenkomst van geldlening aangegaan met [gedaagde sub 1] , waarbij [naam] een bedrag van € 30.000,00 aan hem heeft uitgeleend. Deze overeenkomst van geldlening (hierna: “overeenkomst van geldlening I”) is ondertekend door [naam] , [gedaagde sub 1] en de echtgenote van [gedaagde sub 1] . In overeenkomst van geldlening I is (onder meer) bepaald:
“De heer [gedaagde sub 1] (…) verklaart hierbij (…) voor onbepaalde tijd ter leen te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan mevrouw [naam] (…) een bedrag van€ 30.000,00.”
2.3.
[naam] is op 10 maart 2015 opnieuw een overeenkomst van geldlening aangegaan met [gedaagde sub 1] , waarbij [naam] een bedrag van € 25.000,00 aan hem heeft uitgeleend. Deze overeenkomst van geldlening (hierna: “overeenkomst van geldlening II”) is ondertekend door [naam] , [gedaagde sub 1] , de echtgenote van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] In overeenkomst van geldlening II is (onder meer) bepaald:

“De heer [gedaagde sub 1] (…) verklaart hierbij (…) te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan mevrouw [naam] (…) een bedrag van € 25.000,00 (…), onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat deze geldlening uitsluitend fungeert als tijdelijke overbrugging voor de betaling van de actuele aanslagen Inkomstenbelasting van de heer drs. [gedaagde sub 3] en de belastingaanslagen ten laste van [gedaagde sub 4] , waarvan genoemde heer [gedaagde sub 3] [functie] is.”
2.4.
[gedaagde sub 1] heeft € 7.864,30 op beide overeenkomsten van geldlening afgelost.
2.5.
[naam] is op [overlijdensdatum] overleden. [eiser] is haar enige erfgenaam.
2.6.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] , de echtgenote van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] bij brief van 4 juni 2020 gesommeerd tot terugbetaling van het openstaande bedrag ter zake beide overeenkomsten van geldlening. Voorts heeft [eiser] beslag gelegd onder [gedaagden]

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. [gedaagden] , zoveel mogelijk hoofdelijk, des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 60.994,31 zoals bedoeld in het lichaam van deze dagvaarding (de rechtbank begrijpt: € 59.625,48 aan hoofdsom en € 1.368,83 aan incassokosten), althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de door partijen overeengekomen 4% rente per jaar vanaf 10 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
B. [gedaagden] , zoveel mogelijk hoofdelijk, des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de door [eiser] gemaakte beslagkosten, en van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te voldoen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis en voor het geval dat voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het verstrijken van de bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering nakoming ten grondslag. [eiser] stelt dat [gedaagden] gehouden is tot terugbetaling van het door [naam] uitgeleende en nog niet reeds terugbetaalde bedrag.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

wie zijn de contractspartijen?

4.1.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld wie contractspartij zijn bij de overeenkomsten van geldlening, nu partijen daarover van mening verschillen.
4.2.
[eiser] stelt dat [gedaagden] , alle gedaagde partijen derhalve, contractspartij zijn bij de overeenkomst van geldlening, omdat zij die overeenkomsten mede hebben ondertekend en hem daarom een vorderingsrecht jegens hen allen toekomt. [gedaagden] hebben die stelling gemotiveerd betwist. [gedaagden] voeren aan dat enkel [gedaagde sub 1] contractspartij is bij de overeenkomsten van geldlening. De echtgenote van [gedaagde sub 1] heeft beide overeenkomsten van geldlening slechts ondertekend, omdat [gedaagden] – indachtig het bepaalde in artikel 1:88 BW - dachten dat dit een vereiste was. [gedaagde sub 3] heeft overeenkomst van geldlening II slechts ondertekend, zo betogen [gedaagden] , als blijk van instemming met het doel, waarvoor de van [naam] ontvangen gelden moesten worden aangewend.
4.3.
Uit artikel 7:129 lid 1 BW blijkt dat de overeenkomst van geldlening de kredietovereenkomst is waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
4.4.
De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat uit de tekst van de overeenkomsten van geldlening blijkt dat enkel [gedaagde sub 1] zich als schuldenaar jegens [naam] heeft verbonden. In de overeenkomsten van geldlening is immers expliciet opgenomen dat [gedaagde sub 1] verklaart dat hij de respectievelijke bedragen van € 30.000,00 en € 25.000,00 van [naam] heeft ontvangen en aldus aan haar schuldig te zijn.
4.5.
Het enkele feit dat de echtgenote van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] ook hun handtekening hebben gezet onder de overeenkomsten van geldlening maakt hen nog niet tot contractspartij en daarmee tot (mede)schuldenaar. De rechtbank overweegt daarbij dat [gedaagden] overigens terecht hebben aangevoerd dat [gedaagde sub 3] overeenkomst van geldlening I niet heeft ondertekend, zoals [eiser] abusievelijk stelt. De rechtbank is van oordeel dat de echtgenote van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zich, door het ondertekenen van de overeenkomst(en) van geldlening, tot niets jegens [naam] hebben verplicht. Enige verplichting kan niet uit de tekst van die overeenkomsten van geldlening worden afgeleid, terwijl [gedaagden] ook een aannemelijke verklaring voor de ondertekening hebben gegeven.
4.6.
In dat oordeel betrekt de rechtbank nog de volgende feiten en omstandigheden. Het feit dat in de overeenkomsten van geldlening is bepaald dat het door [naam] uitgeleende bedrag is gestort op de en/of-rekening van [gedaagde sub 1] en zijn echtgenote maakt de echtgenote van [gedaagde sub 1] , zoals [eiser] stelt, nog niet tot (mede)schuldenaar. Datzelfde geldt voor de passage in overeenkomst van geldlening I, waarin is bepaald dat de echtgenote van [gedaagde sub 1] ook gerechtigd is tot het doen van betalingen en het verrichten van overmakingen aan [naam] . Ook dit maakt haar niet tot (mede)schuldenaar. Zij heeft zich daarmee immers niet verplicht tot terugbetaling van enige som aan [naam] . Ten slotte maakt de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] in zijn brief van 4 november 2017 schrijft over de door hem en [gedaagde sub 3] te betalen rente en aflossingen [gedaagde sub 3] niet tot (mede)schuldenaar. [gedaagde sub 1] kan [gedaagde sub 3] , die overigens tijdens de mondelinge behandeling heeft ontkend dat hij zich heeft willen verbinden tot terugbetaling van de door [naam] uitgeleende gelden, op die wijze immers niet binden in zijn contractuele verhouding met [naam] .
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat [eiser] geen vorderingsrecht jegens de echtgenote van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] toekomt. De vorderingen, voor zover tegen hen ingesteld, worden door de rechtbank afgewezen. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, op de wijze als hierna te vermelden in de proceskosten veroordeeld.
de overeenkomst van geldlening voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd?
4.8.
Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst van geldlening I kwalificeert als een geldlening voor onbepaalde tijd. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of dit ook geldt voor de overeenkomst van geldlening II. [eiser] stelt dat dit ook een geldlening voor onbepaalde tijd is, terwijl [gedaagde sub 1] aanvoert dat het een geldlening voor bepaald tijd betreft.
4.9.
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomst van geldlening voor bepaalde of voor onbepaalde tijd, doorslaggevend is of een termijn voor terugbetaling is bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank moet ook de overeenkomst van geldlening II als een geldlening voor onbepaalde tijd worden beschouwd. In die overeenkomst is immers geen termijn voor terugbetaling opgenomen. Dat de gelden door [naam] zijn uitgeleend met als doel om belastingaanslagen te kunnen voldoen, maakt dit niet anders.
opeisbaarheid en het daadwerkelijk opeisen van de overeenkomsten van geldlening?
4.10.
[gedaagde sub 1] betwist dat de vordering tot terugbetaling uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening opeisbaar is, omdat [naam] die leningen nimmer heeft opgeëist. [eiser] betoogt dat de vordering tot terugbetaling wel opeisbaar is, omdat de leningen in het gesprek dat heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2017 zijn opgeëist en dat het opeisen ook bevestigd is in de brief van 30 oktober 2017.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer het gaat om een overeenkomst van geldlening voor onbepaalde tijd, dan is de lener, op grond van het bepaalde in artikel 7:129e BW, verplicht het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit. Aan die mededeling verbindt de wet geen vormvoorschrift.
4.12.
Tussen partijen staat vast dat op 22 oktober 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden, waarbij [naam] , haar neef [neef] en nicht [nicht] (hierna: “ [neef] en [nicht] ”), alsmede [gedaagde sub 1] en de echtgenote van [gedaagde sub 1] aanwezig waren. Voorts staat tussen partijen vast dat toen over de door [naam] verstrekte leningen is gesproken. [eiser] heeft zulks gesteld en dat blijkt ook uit de aantekeningen van [gedaagde sub 1] , die hij ter voorbereiding op dat gesprek heeft opgesteld en die als productie 1 bij de akte overlegging producties door [eiser] in het geding zijn gebracht.
4.13.
[eiser] stelt dat in het gesprek aan de orde is gekomen dat [naam] haar geld terug wilde, omdat zij dit geld zelf nodig had en dat dit ook zo door [neef] en [nicht] aan [gedaagde sub 1] is medegedeeld. De rechtbank is van oordeel dat tijdens het gesprek op 22 oktober 2017 een “mededeling van opeising” is gedaan. Dat die mededeling tijdens het gesprek van 22 oktober 2017 is gedaan, blijkt de rechtbank voldoende uit de inhoud van de brief van 30 oktober 2017 van [neef] en [nicht] aan [gedaagde sub 1] . In die brief staat immers:
“Wij hebben in het gesprek heel duidelijk aangegeven dat het in het belang van [naam] is om zowel de rente als ook de geldleningen op korte termijn op haar rekening te willen ontvangen.”[gedaagde sub 1] ontkent de juistheid daarvan niet in zijn reactie van 4 november 2017 aan [neef] en [nicht] . Integendeel, hij reageert met een voorstel ten aanzien van de betaling van reeds opengevallen rente en zegt toe de geleende bedragen onmiddellijk na de verkoop van zijn woonhuis terug te betalen.
4.14.
[gedaagde sub 1] betwist, subsidiair, dat een door [neef] en [nicht] gedane mededeling van opeising aan [naam] kan worden toegerekend. Aan die stelling gaat de rechtbank eveneens voorbij. [gedaagde sub 1] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [neef] en [nicht] op moment bevoegd waren de belangen van [naam] te behartigen. [naam] zelf was bij het gesprek op 22 oktober 2017 aanwezig en uit niets is gebleken dat zij niet tot opeising van de uitgeleende bedragen wilde overgaan. Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] in die periode op geen enkel moment heeft aangevoerd dat [neef] en [nicht] niet bevoegd zouden zijn namens [naam] op te treden. Sterker nog, hij heeft met hen meermaals gecorrespondeerd over (de wijze van) terugbetaling aan [naam] van de aan hem uitgeleende bedragen.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie is de overeenkomsten van geldlening op 22 oktober 2017 zijn opgeëist.
is het vorderingsrecht uit hoofde van de overeenkomst van geldlening II verjaard?
4.16.
[gedaagde sub 1] heeft zich voorts verweerd met de stelling dat enig vorderingsrecht van [eiser] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening II zou zijn verjaard.
4.17.
Dit verweer behoeft geen verdere bespreking, omdat het van de onjuiste veronderstelling uitgaat dat de overeenkomst van geldlening II voor bepaalde tijd aangegaan is en daardoor, terstond, vanaf 10 maart 2015, opeisbaar zou zijn.
rente over de aan [gedaagde sub 1] uitgeleende som?
4.18.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of [gedaagde sub 1] rente dient te betalen over de aan hem uitgeleende som.
4.19.
[eiser] stelt dat tussen partijen schriftelijk een rentepercentage van vier procent overeenkomen is. [gedaagde sub 1] betwist deze stelling. [gedaagde sub 1] betoogt dat er geen rentepercentage overeengekomen is, althans dat dit niet schriftelijk is bedongen, waardoor een dergelijke afspraak nietig is.
4.20.
De rechtbank overweegt dat in artikel 7:129c BW bepaald is dat de particulier die geld uitleent aan een andere particulier geen recht op rente heeft, tenzij schriftelijk anders is bedongen. Het schriftelijkheidsvereiste geldt alleen indien zowel de uitlener als de lener een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Volgens de wetgever mag worden aangenomen dat het uitlenen van geld door een particulier aan een andere particulier in het algemeen als vriendendienst moet worden beschouwd. Om die reden is over het geleende bedrag slechts rente verschuldigd, indien dit schriftelijk is bedongen. Voor een dergelijk schriftelijk beding is geen (onderhandse of authentieke) akte nodig, maar is een mededeling in een brief of een e-mail voldoende (MvT, Kamerstukken II 2015/2016, 34442, 3, p. 44-45).
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat het rentepercentage van vier procent per jaar schriftelijk is bedongen. Uit het overzicht, overgelegd als productie 1 bij de akte overlegging producties, waarvan vaststaat dat dit door [gedaagde sub 1] is opgesteld ten behoeve van de bespreking van 22 oktober 2017 met (onder andere) [naam] , blijkt dat hij een gedetailleerde berekening heeft gemaakt van zijn schuld uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening. In die berekening heeft hij gerekend met een rentepercentage van vier procent per jaar over de openstaande som. Ook in zijn brief van 4 november 2017 aan [neef] en [nicht] bevestigt hij dit. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een schriftelijk beding als bedoeld in artikel 7:129c BW. De gevorderde contractuele rente van vier procent over het toe te wijzen bedrag is dan ook toewijsbaar.
buitengerechtelijke incassokosten?
4.22.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim op of na 1 juli 2012 is ingetreden. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning is verstuurd, die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De rechtbank wijst de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten dan ook af.
4.23.
De conclusie van het voorgaande is dat het door [eiser] gevorderde bedrag van
€ 60.994,31 minus de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.368,83, derhalve € 59.625,48 toewijsbaar is.
beslag- en proceskosten
4.24.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van drie van de vier gedaagden, te weten de echtgenote van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van deze gedaagden begroot de rechtbank op drievierde deel van het griffierecht en van het geldende liquidatietarief voor het salaris van de advocaat. Dat betekent dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van:
  • griffierecht € 1.531,50 (€ 2.042,00 x 0,75)
  • salaris advocaat
Totaal € 3.202,50
4.25.
[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden als volgt begroot, waarbij de rechtbank 0,25 punt aan salaris advocaat voor het beslagrekest toekent, omdat dit slechts jegens [gedaagde sub 1] (en niet jegens de overige drie gedaagden) terecht gelegd is:
- dagvaarding € 100,89
- overige explootkosten € 692,90
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat
€ 2.506,50(2,25 punt x tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.237,29

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering ten aanzien van de gedaagden sub 2 (de echtgenote van [gedaagde sub 1] ) sub 3 ( [gedaagde sub 3] ) en sub 4 ( [gedaagde sub 4] ) af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 (de echtgenote van [gedaagde sub 1] ) sub 3 ( [gedaagde sub 3] ) en sub 4 ( [gedaagde sub 4] ) tot op heden begroot op € 3.202,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt gedaagde sub 1 ( [gedaagde sub 1] ) om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 59.625,48 (negenenvijftig duizendzeshonderdvijfentwintig euro en achtenveertig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van vier procent per jaar met ingang van 10 juli 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt gedaagde sub 1 ( [gedaagde sub 1] ) in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.237,29, een en ander te voldoen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis en voor het geval dat voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW te rekenen vanaf het verstrijken van de bedoelde termijn voor voldoening;
5.5.
veroordeelt gedaagde sub 1 ( [gedaagde sub 1] ) in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van vijftien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.2, 5.3, 5.4 en 5.5. uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: TN