Overwegingen
1. Vergunninghoudster is voornemens om op 22 februari 2021 in de omgeving van de [adres] in [plaats] (gemeente Gulpen-Wittem) seismisch verkenningsonderzoek uit te voeren met gebruikmaking van ontplofbare stoffen. Het onderzoek heeft tot doel de mogelijkheden voor het winnen van aardwarmte in Nederland beter te kunnen inschatten, waardoor de drempel voor (markt)partijen lager wordt om hierin te investeren.
2. Bij besluit van 17 februari 2020 heeft de Minister van Economische Zaken vergunninghoudster een vergunning op grond van artikel 22, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit verleend voor het verrichten van verkenningsonderzoek met het gebruik van ontplofbare stoffen in onder meer de omgeving van de [adres] in [plaats] . Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
3. Op grond van het rapport ‘Natuurtoets seismisch onderzoek – Brabant-Limburg’ van Royal HaskoningDHV van 12 oktober 2020 heeft vergunninghoudster geconcludeerd dat op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) geen ontheffing of vergunning van de provincie nodig is. Dit onderzoek is besproken met vertegenwoordigers van de provincie Limburg, die zich met deze conclusie kunnen verenigen. Om te borgen dat negatieve effecten daadwerkelijk worden voorkomen is op 14 oktober 2020 een ecologisch werkprotocol opgesteld. Het protocol is gedeeld met de provincie Limburg en kan op instemming van de provincie rekenen.
4. Bij besluit van 21 december 2020 hebben Gedeputeerde Staten van Limburg op grond van artikel 4.6.3, tweede lid, van de Omgevingsverordening Limburg 2014 een ontheffing verleend voor de werkzaamheden in onder meer het onderhavige stiltegebied tussen Geul en Gulp. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
5. Bij het primaire besluit, dat, zo heeft de voorzieningenrechter vastgesteld, op de juiste wijze bekend is gemaakt, heeft verweerder voor het uitvoeren van de werkzaamheden een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend. Volgens verweerder is er (enkel) op grond van de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ van het bestemmingsplan ‘Gulpen-Wittem buitengebied’ een vergunningplicht. Dit volgt uit artikel 27.3.1, aanhef en onder j, in samenhang met artikel 27.3.3 van de planregels.
6. Verzoeksters zijn woonachtig in de directe omgeving van een locatie waar onderzoek zal worden gedaan. Uit het primaire besluit en de daar deel van uitmakende aanvraag en tekening blijkt dat de woningen zijn gelegen binnen de daarop ingetekende gele lijnen waarbinnen de werkzaamheden plaats mogen vinden. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij willen voorkomen dat er schade aan hun woningen ontstaat en het gebruikmaken van ontplofbare stoffen ecologische gevolgen heeft. In het gebied leven bijvoorbeeld de das en de vos.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tot het treffen van een voorlopige voorziening in het algemeen slechts aanleiding zal bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De rechtmatigheidstoets van het primaire besluit maakt daar onderdeel van uit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een (eventuele) bodemprocedure.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu tegen het primaire besluit waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd bezwaar is gemaakt en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond nu vergunninghoudster te kennen heeft gegeven dat ze op 22 februari 2021 ter plaatse met het onderzoek wil starten.
11. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt.
12. Uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo volgt dat een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken (aanlegvergunning) niet is vereist in gevallen waarin dat niet bij een bestemmingsplan is bepaald, en dat een dergelijke vergunning, indien deze op grond van een bestemmingsplan wel is vereist, wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3514) vloeit uit dit stelsel voort, dat geen ruimte bestaat om een aanlegvergunning op andere gronden te weigeren. 13. Niet in geschil is, en ook de voorzieningenrechter stelt vast, dat er op grond van de planregels enkel ten aanzien van de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. De voorzieningenrechter ziet in de planregels met betrekking tot die dubbelbestemming geen grondslag om te oordelen dat verweerder de onderhavige aanlegvergunning niet heeft kunnen verlenen. Verzoeksters hebben ook geen gronden aangevoerd die zien op de aantasting van de archeologische waarden in het gebied waar de werkzaamheden plaatsvinden. De voorzieningenrechter is verder niet gebleken dat zich een andere weigeringsgrond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo voordoet. Dat betekent dat er voor verweerder geen ruimte bestond om de aanlegvergunning te weigeren op de door verzoeksters aangevoerde gronden, die zien op de vrees voor schade aan hun woningen en de in het gebied levende diersoorten, en deze niet kunnen leiden tot het weigeren van de aanlegvergunning. Die aspecten houden verband met respectievelijk het besluit van de Minister van Economische Zaken van 17 februari 2020 en het handelen conform de Wnb.
De voorzieningenrechter zal die gronden daarom verder onbesproken laten.
14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.