ECLI:NL:RBLIM:2021:1424

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
03/866277-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor witwassen van aanzienlijke geldbedragen uit bankkluizen

Op 19 februari 2021 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen. De verdachte, geboren in 1970 en wonende in Venlo, werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.P.J.C. Heuvelmans. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 5 februari 2021, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar haar gemachtigde raadsman wel. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, die betrekking hadden op het witwassen van geldbedragen die in twee bankkluizen waren aangetroffen, met een totaalbedrag van € 387.920,00.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de verdenking van witwassen. De verdachte had zich gedurende langere tijd beziggehouden met hennepteelt in georganiseerd verband, en de bankrekening van de verdachte vertoonde veel contante stortingen zonder reguliere uitgaven. De verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld werden als onwaarschijnlijk beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon aantonen dat de geldbedragen een legale herkomst hadden, en dat het geld vermoedelijk afkomstig was uit misdrijf.

De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte op 7 juli 2014 in Heerlen en op 8 juli 2014 in Venlo geldbedragen voorhanden had, terwijl zij wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden. De rechtbank verklaarde tevens het in beslag genomen geldbedrag van € 387.920,00 verbeurd, omdat dit bedrag in verband stond met de bewezen verklaarde feiten. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866277-14
Tegenspraak (gemachtigde raadsman)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 februari 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat, kantoorhoudende te Venlo.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 5 februari 2021. De verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen haar gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feit 1:zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een hoeveelheid geld;
Feit 2:zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een hoeveelheid geld.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide feiten.
Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte zich gedurende langere tijd heeft beziggehouden met hennepteelt in georganiseerd verband. De loonstroken van het bedrijf waarvoor de verdachte zou hebben gewerkt, zijn vals gebleken. De bankrekening van de verdachte laat veel contante stortingen zien, en is nauwelijks gebruikt voor reguliere uitgaven, zoals voor boodschappen. Daardoor bestaat het vermoeden dat de geldbedragen die in de kluizen zijn aangetroffen, uit enig misdrijf afkomstig zijn. De verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld, acht de officier van justitie onwaarschijnlijk. Bovendien is niet voor het hele bedrag een verklaring gegeven. Er zijn diverse getuigen gehoord om verdachtes verklaringen nader te onderzoeken. De getuigenverklaringen spreken die van de verdachte op veel punten tegen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van beide feiten bepleit. De verdachte heeft met de verklaringen die zij in de klaagschriftprocedure over het geld heeft gegeven, de herkomst voldoende aannemelijk en verifieerbaar gemaakt. Een legale bron van het geld kan daarmee niet worden uitgesloten. De raadsman verwijst hiervoor naar het stappenplan van het Gerechtshof Amsterdam met betrekking tot witwassen (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481).
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Wettelijk kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Enig misdrijf
De rechtbank stelt vast dat er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen enerzijds de tenlastegelegde geldbedragen en anderzijds een bepaald misdrijf. De rechtbank zal daarom, om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, moeten beoordelen of het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Bewijsvermoeden
De rechtbank is van oordeel dat er een vermoeden is van witwassen om de navolgende redenen.
De verdachte genoot vermoedelijk geen legaal inkomen; de loonstroken en jaaropgaven die zij heeft overhandigd, bleken vervalst. [2] Uit onderzoek naar de rekeningnummers van de verdachte is gebleken dat er vele contante stortingen plaatsvonden op de rekeningen. De rekeningen werd niet of nauwelijks gebruikt voor bijvoorbeeld boodschappen. [3] Uit het getuigenverhoor van [getuige 1] , de zoon van de verdachte, blijkt dat de verdachte zijn pilotenopleiding betaalde. Uit onderzoek van de politie blijkt dat een gemiddelde pilotenopleiding ongeveer € 100.000 kost. [4] Er is bij de verdachte een grote hoeveelheid contant geld gevonden, verdeeld over twee kluizen waarvan er een niet op haar naam stond. [5] Deze grote hoeveelheid contant geld bestond met name uit zeer grote en veel kleine coupures. Ten slotte zijn er aanwijzingen dat de verdachte langdurig betrokken is geweest bij hennepteelt in zowel Nederland als daarbuiten. [6]
Nu er een vermoeden van witwassen is, mag van de verdachte worden verlangd dat zij voor de herkomst van de geldbedragen een verklaring geeft die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
De verdachte heeft verschillende verklaringen afgelegd over de herkomst van de aangetroffen geldbedragen. Bij de politieverhoren in juli 2014 heeft zij onder meer verklaard dat zij een appartement van haar ouders heeft gekregen en voor € 90.000,- heeft verkocht. In die verhoren kon ze geen verklaring geven voor het overige geld in de kluis in Heerlen. Het geld van de kluis in Venlo zou deels een belastingteruggave betreffen en daarnaast zou een bedrag tot € 200.000,- aan haar in bewaring zijn gegeven door [getuige 2] , die het geld zou hebben willen aanwenden om een vrachtwagen te kopen in Nederland. [7]
Het namens haar ingediende klaagschrift tegen het beslag van 3 november 2014 bevat wel een verklaring voor het resterende bedrag in de Heerlense kluis: de verdachte heeft geldbedragen variërend in grootte van € 10.000,- tot € 15.000,- als geschenken ontvangen van [getuige 3] , met wie zij een liefdesrelatie had. Dat correspondeert met een email die zij overgelegd heeft en waarin deze bedragen door [getuige 3] , als schrijver van de email, zijn genoemd. Het totaal van die schenking bedroeg € 130.000,-. [8]
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring over de herkomst van de geldbedragen heeft gegeven.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaringen van de verdachte. Onder meer [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] zijn als getuigen gehoord.
Uit deze verhoren blijkt dat de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] op essentiële onderdelen afwijken van die van de verdachte. Enkele van de meest opvallende verschillen zijn de navolgende. [getuige 2] heeft verklaard dat hij een zevental bedragen contant aan de verdachte in haar woning in Venlo heeft overhandigd in de periode van december 2013 - februari 2014. [9] De verdachte zelf had verklaard dat het bedrag niet aan haarzelf maar aan haar zoon [getuige 1] is overhandigd in februari 2014 omdat zij destijds in Servië was, dat zij het geld nooit heeft gezien en dat het om een bedrag ineens ging. Ook corresponderen de kwitanties die [getuige 2] heeft overhandigd niet met de data, zoals bijgehouden door de bank, waarop de kluis is bezocht waarin het geld is gedeponeerd. De overeenkomst die over de bewaargeving is opgemaakt dateert van na de datum waarop volgens [getuige 2] het laatste bedrag in ontvangst is genomen. [10] [getuige 1] heeft verklaard nooit enig geldbedrag in ontvangst te hebben genomen. [11] Ten slotte is in de kluis niet een bedrag van € 200.000,- aangetroffen, dat in bewaring zou zijn gegeven, maar een lager bedrag van € 169.120,-.
[getuige 3] heeft verklaard dat hij een relatie had met de verdachte en dat hij na 2012 bedragen van € 15.000,- tot € 30.000,- tot in totaal € 130.000,- aan de verdachte heeft geleend omdat zij een horecagelegenheid wilde openen. [12] Dat past niet bij de verklaring dat het ging om schenkingen binnen de liefdesrelatie tussen de verdachte en [getuige 3] van bedragen van € 10.000,- tot € 15.000,-, zoals de verdachte die gaf en onderbouwde met een e-mail die bij het klaagschrift is gevoegd, waarin [getuige 3] een en ander zou hebben bevestigd.
Dat deze email door [getuige 3] zou zijn geschreven, is niet aannemelijk gemaakt. De mail is verstuurd vanaf het mailadres [e-mailadres] . [getuige 3] spreekt in zijn verhoor het vermoeden uit dat dit het emailadres is van [getuige 4] , de zwager van de verdachte.
Conclusies
De rechtbank stelt mede op basis van de resultaten van het nader onderzoek van het openbaar ministerie vast dat de getuigenverklaringen op belangrijke onderdelen afwijken van de verklaringen van de verdachte. Voorts zijn er diverse ongerijmdheden die bijdragen aan de overtuiging bij de rechtbank dat de verklaringen op fictieve omstandigheden berusten. Zo is er geen plausibele bedrijfseconomische ratio die zou kunnen verklaren waarom [getuige 2] aan de verdachte € 200.000,- in contanten zou overhandigen om voor hem te bewaren. [getuige 2] is bovendien bekend met het feit dat het geld uit de kluizen in beslag is genomen en heeft desondanks geen enkele stap gezet om dit terug te krijgen, wat zou betekenen dat hij zich al bijna zeven jaar zonder vorm van protest neerlegt bij het verlies van een bedrag van € 200.000,-.
Bij de verklaring van [getuige 3] valt op dat de verdachte hier pas mee kwam maanden nadat zij bij het verhoor tegen de politie verklaarde dat zij geen schenkingen had ontvangen, anders dan het appartement van haar ouders. Er is verder geen geloofwaardige verklaring voor het gegeven dat [getuige 3] de geldbedragen aan een vrachtwagenchauffeur zou hebben meegegeven om aan de verdachte te overhandigen, in plaats van deze via de bank over te boeken of aan haarzelf te overhandigen bij gelegenheid van hun ontmoetingen. Al even ongerijmd is dat de verdachte in 2015 een bedrag van € 1.538,- aan [getuige 3] overmaakte omdat hij contant geld nodig had, terwijl [getuige 3] juist verklaarde dat hij een zeer bemiddeld man was dankzij een erfenis en werkzaamheden als makelaar en over ampele hoeveelheden contant geld beschikte.
Dit alles maakt dat de rechtbank de verklaringen van de verdachte over gelden die afkomstig zouden zijn van [getuige 2] en [getuige 3] bij nadere beschouwing als hoogst onwaarschijnlijk en op punten gefalsifieerd aanmerkt.
Datzelfde lot treft ook haar verklaring over de verkoop van het appartement. Deze wordt enkel onderbouwd met (niet gewaarmerkte kopieën van) akten die de verdachte heeft aangeleverd. Het betreft hier onder meer documenten waarop een stempel is gezet van dezelfde advocaat als diegene die de overeenkomst tot bewaargeving tussen [getuige 2] en de verdachte zou hebben opgesteld. De rechtbank heeft op basis van alle tegenstrijdigheden en ongerijmdheden vastgesteld dat het daarbij om een fictieve overeenkomst ging, bedoeld om witwassen van de gelden in de Venlose kluis te verhullen. Dat impliceert dat de verdachte een valselijk opgemaakte overeenkomst heeft overgelegd en dat [getuige 2] valse kwitanties heeft overhandigd om zodoende aan de verklaring van de verdachte meer overtuigingskracht te geven. Ook de loonstroken en jaaropgaven die de verdachte heeft overgelegd bleken valselijk opgemaakt of vervalst. Gelet op deze gang van zaken hecht de rechtbank evenmin geloof aan de echtheid van de documenten die de schenking en daaropvolgende verkoop van de woning zouden moeten aantonen. Daarbij komt nog dat er geen redelijke verklaring is waarom de koopsom van het appartement contant en in euro’s zou zijn betaald in Venlo zoals de verdachte heeft verklaard, terwijl het appartement is gelegen in Servië en de persoon die als koper wordt genoemd, een man op leeftijd betrof die in Servië woonachtig was. Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat zij het geld van de verkoop van het appartement apart heeft weggelegd en dat het kleine coupures zou betreffen, terwijl het gehele bedrag in de kluis bij elkaar in een zak is aangetroffen en het onder meer 237 bankbiljetten van € 500,- betrof.
Op grond van de resultaten van het onderzoek van het openbaar ministerie kan dan ook met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben. Nu de rechtbank de verklaringen van de verdachte als hoogst onwaarschijnlijk aanmerkt, kan het niet anders zijn dan dat de gelden die de verdachte voorhanden had, middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist.
Feit 1 betreft de gelden die gevonden zijn in de kluis in Heerlen. Deze kluis stond niet op naam van de verdachte, maar op naam van [naam 2] , de moeder van de toenmalige partner van de verdachte. Daardoor zou bij een enkele bevraging van de rekeningen of tegoeden van de verdachte het bestaan van deze kluis niet aan het licht zijn gekomen. Het sleutelnummer van de sleutel van deze kluis was bovendien onleesbaar gemaakt zodat bij het aantreffen van de kluissleutel bij de verdachte de locatie van de kluis niet bekend zou worden. [13]
Daarmee acht de rechtbank bewezen dat de verdachte het geld niet alleen voorhanden heeft gehad op 7 juli 2014, maar ook dat zij door het opbergen van het geld in de kluis van een onverdacht persoon heeft getracht de criminele herkomst hiervan te verhullen.
Feit 2 betreft het geld in de kluis in Venlo die op naam stond van de verdachte zelf. Van dit geld acht de rechtbank (enkel) bewezen dat de verdachte dit op 8 juli 2014 voorhanden had.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
Feit 1
op 7 juli 2014, in de gemeente Heerlen,
a.
van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 218.800 euro (aangetroffen in
een bankkluis), de herkomst heeft verhuld,
en
b.
een voorwerp, te weten een geldbedrag van 218.800 euro, voorhanden heeft gehad
terwijl zij wist, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Feit 2
op 8 juli 2014, in de gemeente Venlo,
b.
een voorwerp, te weten een geldbedrag van 169.120 euro, voorhanden heeft gehad
terwijl zij wist, dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie en strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Eigen misdrijf
De raadsman heeft als subsidiair verweer naar voren gebracht dat de officier van justitie in zijn requisitoir suggereert dat het geld afkomstig is uit de opbrengst van de hennepteelt. Dit zou betekenen dat het geld volgens de officier van justitie uit eigen misdrijf afkomstig is. De raadsman wijst erop dat er dan sprake is van een kwalificatie-uitsluitingsgrond, omdat witwassen uit eigen misdrijf in 2014 nog niet strafbaar was gesteld. De verdachte zou dan ontslagen moeten worden van alle rechtsvervolging.
Dit verweer steunt op rechtspraak van de Hoge Raad van voor 1 januari 2017 waaruit volgt dat het enkele verwerven of voorhanden hebben van een geldbedrag dat afkomstig is uit eigen misdrijf niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd, als dit verwerven of voorhanden hebben op zichzelf niet heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond heeft tot doel een verdubbeling van strafbaarheid te voorkomen die gelet op de ratio van de witwasbepalingen, die strekken tot bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economische verkeer, niet wenselijk zou zijn.
In zijn standaard arrest uit 2016 [14] , overweegt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van de beslissing omtrent de “onmiddellijke” afkomst uit “eigen” misdrijf als factoren vooral van belang zijn of (i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel (ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel (iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.
Wanneer deze factoren worden vertaald naar de onderhavige zaak, dan levert dit het volgende op. Aan de verdachte is geen hennepteelt ten laste gelegd. Weliswaar bestaat op basis van het onderhavige dossier het vermoeden dat de geldbedragen samenhangen met hennepteelt, nu er aanwijzingen zijn dat de verdachte gedurende langere tijd met meerdere andere personen bij hennepteelt betrokken is geweest en daarmee geld heeft verdiend, maar daarmee volgt nog niet rechtstreeks uit de bewijsvoering dat de gelden onmiddellijk uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf afkomstig zouden zijn. Ten slotte heeft de rechtbank hiervoor onder 3.3. overwogen dat de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld als onjuist moeten worden aangemerkt. Dit brengt mee dat, met toepassing van de door de Hoge Raad genoemde factoren, van het geld niet kan worden vastgesteld dat dit onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte begaan eigen misdrijf, zodat de feiten ook volgens de vóór 1 januari 2017 geldende uitleg van artikel 420bis Sr als witwassen zijn te kwalificeren. Het verweer wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
T.a.v. feit 1:
witwassen;
T.a.v. feit 2:
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf en/of de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte een gevangenisstraf van achttien maanden op te leggen. Gelet op de richtlijnen van het openbaar ministerie zou voor beide feiten een gevangenisstraf van tweeëntwintig maanden passend zijn, maar dat is vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een te forse straf.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft hij ten aanzien van de strafmaat aangevoerd dat een onvoorwaardelijke straf, zoals geëist door de officier van justitie, na zeven jaren niet meer passend is. Hij voert aan dat vanwege dit tijdsverloop een geheel voorwaardelijke straf meer passend zou zijn
.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van diverse geldbedragen, te weten geldbedragen van in totaal € 387.920,00 euro. Deze geldbedragen lagen in zeer grote en veel kleine coupures verspreid in twee bankkluizen in Heerlen en Venlo. De rechtbank houdt er bij de bepaling van de op te leggen straf rekening mee dat de verdachte dit geld uit enig misdrijf heeft verkregen en dat het gaat om een aanzienlijk bedrag.
Het betreft ernstige strafbare feiten. Door crimineel geld in het gewone betalingsverkeer te brengen, werkt verdachte eraan mee dat criminele activiteiten en inkomsten daaruit worden verhuld. Hierdoor wordt de staat, en daarmee dus ook de samenleving, benadeeld, omdat over die (criminele) inkomsten geen belasting wordt betaald. Verder vormt witwassen een ernstige bedreiging van de legale economie en tast het de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Uit de oriëntatiepunten fraude, die ook op witwassen worden toegepast, volgt dat bij een benadelingsbedrag tot € 500.000,00 doorgaans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen twaalf en achttien maanden. De rechtbank houdt ermee rekening dat het bedrag van € 387.920,00 onder de verdachte in beslag is genomen en zij geen voordeel heeft genoten van dit bedrag. Zij neemt daarom als uitgangspunt een gevangenisstraf van twaalf maanden.
Daarnaast dient de rechtbank bij de straftoemeting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De Hoge Raad neemt in zijn uitleg van de redelijke termijn als uitgangspunt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg vonnis dient te worden gewezen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat door of vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit deze heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat tegen hem of haar een strafvervolging zou worden ingesteld.
De verdachte werd op 22 juli 2014 in verzekering gesteld. De rechtbank neemt deze datum als uitgangspunt voor de aanvang van de redelijke termijn.
Op 26 juli 2016 is het onderzoek in deze zaak gesloten. In de periode van 2014 tot en met 2016 hebben in dit onderzoek op verzoek van de verdediging de verhoren van diverse getuigen, waarvan enkele in het buitenland, plaatsgevonden. Daarna heeft de zaak stilgelegen tot aan de regiezitting van 20 juni 2018. Op de regiezitting is op het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige 4] toegewezen, die gehoord moest worden in Turkije. Deze getuige is gehoord in december 2019. Daarna heeft de zaak nogmaals stilgelegen tot aan de inhoudelijke behandeling van 5 februari 2021. Weliswaar betreft het een onderzoek waarin diverse rechtshulpverzoeken zijn geweest en diverse getuigen in het buitenland zijn gehoord, wat maakt dat de door de Hoge Raad geformuleerde standaard van twee jaar niet zonder meer van toepassing is, maar de jaren van inactiviteit tussen de sluiting van het onderzoek en de regiezitting en tussen het horen van de getuige [getuige 4] en de aanvang van de inhoudelijke behandeling zijn niet aan de complexiteit of de proceshouding van de verdediging toe te schrijven.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de redelijke termijn met ruim drie jaar is overschreden.
De rechtbank acht de strafbare feiten echter zo ernstig dat zij ondanks het tijdsverloop niet kan volstaan met het opleggen van enkel een voorwaardelijke straf, zoals door de raadsman subsidiair is bepleit. Alles overwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend en geboden.

7.Het beslag

Onder de verdachte is een bedrag van in totaal € 387.920,00 in beslag genomen. Nu de bewezen verklaarde feiten met betrekking tot dit geldbedrag, dat deels in een plastic tas zat verpakt, is begaan, zal dit geldbedrag verbeurd worden verklaard.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen artikelen 33, 33a, 57, 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 8 maanden;
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- verklaart verbeurd de volgende in beslag genomen voorwerpen:
462282 1 Geld 218.800 Euro;
462302 2 Geld 169.120 Euro;
462284 3 1.00 STK Tas AH.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Verkijk, voorzitter, mr. K.G. Witteman en dr. mr. M.E. Notermans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.K. Smits, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2021.
Buiten staat
Mr. R. Verkijk en dr. mr. M.E. Notermans zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij, op of omstreeks 07 juli 2014,
in de gemeente Heerlen,
a.
van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 218.800 euro (aangetroffen in
een bankkluis), althans enig geldbedrag, de werkelijke aard en/of de herkomst
heeft verhuld,
en/of
b.
een voorwerp, te weten een geldbedrag van 218.000 euro, althans enig
geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of van een
voorwerp te weten een geldbedrag van 218.800, althans enig geldbedrag, gebruik
heeft gemaakt,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat voorwerp
geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig
misdrijf;
2.
zij, op of omstreeks 08 juli 2014,
in de gemeente Venlo,
a.
van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 169.120 euro (aangetroffen in
een bankkluis), althans enig geldbedrag, de werkelijke aard en/of de herkomst
heeft verhuld,
en/of
b.
een voorwerp, te weten een geldbedrag van 169.120 euro, althans enig
geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of van een
voorwerp te weten een geldbedrag van 169.120 euro, althans enig geldbedrag
gebruik heeft gemaakt,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat
dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was uit enig misdrijf.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg Dienst Regionale Inlichtingen Organisatie, proces-verbaalnummer 2014058874, gesloten d.d. 26 juli 2016, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 1328.
2.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 mei 2016, pagina’s 525-526;
3.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2015, pagina’s 476-478;
4.Het proces-verbaal van getuige verhoor [getuige 1] , d.d. 6 juli 2015, pagina’s 799-801, in onderling samenhang gezien met het proces-verbaal van bevindingen pagina’s. 583-587;
5.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juli 2014, pagina’s 721-726 en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juli 2014, d.d. 28 juli 2014, pagina’s 728-734;
6.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 juli 2014, pagina’s 125-129;
7.Het proces-verbaal van verhoren, d.d. 22 juli 2014, pagina’s 741-761;
8.Het klaagschrift d.d. 3 november 2014;
9.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , d.d. 23 juni 2016, p. 802-830;
10.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juli 2014, pagina’s 146;
11.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] tegenover de rechter-commissaris d.d. 6 juli 2015
12.Het proces-verbaal van verhoor getuige. [getuige 3] , d.d. 21 januari 2016, p.831-842
13.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 oktober 2014, pagina’s 494-495;
14.HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, r.o. 2.4.2