ECLI:NL:RBLIM:2021:1409

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB 21/134
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervoersvoorziening voor kinderen naar school in het buitenland

In deze zaak heeft verzoeker, wonende in [woonplaats], een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening met betrekking tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een vervoersvoorziening voor zijn kinderen naar een school in Diepenbeek, België. De aanvraag werd op 3 december 2020 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 18 februari 2021 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag de rechtmatigheidstoets doorstaat. Dit is onder andere gebaseerd op de constatering dat de Wet op het Primair Onderwijs (Wpo) en de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Stein geen basis bieden voor een vervoersvoorziening naar een school in het buitenland. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule, en er is geen inbreuk gemaakt op de vrijheden van personen en diensten.

Tijdens de zitting op 10 februari 2021 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de aanvraag op een leerlingenvervoerformulier was ingediend, wat impliceert dat verzoeker geen bijzondere bijstand heeft aangevraagd. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de aanvraag als rechtmatig beoordeeld en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/134
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , wonende in [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker
om een vervoersvoorziening voor zijn beide kinderen naar hun school in Diepenbeek
(België) voor het schooljaar 2020-2021 afgewezen (de afwijzing van de aanvraag).
Verzoeker heeft tegen de afwijzing van de aanvraag bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021.
Verzoeker en zijn gemachtigde hebben aan de zitting deelgenomen via een telefonische (beeld)verbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] . Zij waren in de zittingszaal aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter of de gevraagde voorlopige voorzieningen, te weten: de afwijzing van de aanvraag te schorsen en te bepalen dat verweerder een niet terug te vorderen voorschot aan verzoeker verleent op de vervoersvergoeding die hij vanaf 26 oktober 2020 had moeten krijgen, dan wel dat verweerder met ingang van een door de voorzieningenrechter te bepalen datum de vervoerskosten betaalt voor het vervoer van de kinderen van verzoeker naar en van school of dat vervoer zelf regelt, moeten worden getroffen. Om deze beslissing te kunnen nemen beoordeelt de voorzieningenrechter de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag aan de hand van wat er tegen deze beslissing is aangevoerd. Deze beoordeling is een voorlopige beoordeling die de rechtbank bij de beoordeling van een eventueel beroep niet bindt.
Waarom is de aanvraag afgewezen?
2. De aanvraag is afgewezen omdat er op grond van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Stein (de Verordening) en de Wet op het Primair onderwijs (Wpo) in principe geen aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening naar een school in het buitenland. Daarbij is overwogen dat niet gebleken is dat er geen dichtstbijzijnde voor de kinderen van verzoeker toegankelijke school in Nederland is en ook niet van zodanig bijzondere omstandigheden dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd is.

Waarom is verzoeker het met de afwijzing van de aanvraag niet eens?

3. Verzoeker betwist dat de Wpo alleen betrekking heeft op scholen die zich in Nederland bevinden en, onder verwijzing naar de door hem aan verweerder overlegde stukken, dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is dat er geen dichtstbijzijnde voor zijn kinderen toegankelijke school in Nederland is. Verzoeker voert aan dat zijn aanvraag had moeten worden opgevat als een aanvraag om bijzondere bijstand en dat het in strijd is met het vrije verkeer van personen en diensten om de grens met België als een belemmering te zien om het verzoek te kunnen toewijzen. Verzoeker voert verder nog aan dat verweerder had moeten beoordelen of de hardheidsclausule kan worden toegepast en niet duidelijk is waarom de hardheidsclausule niet is toegepast.
Kan de afwijzing van de aanvraag de rechtmatigheidstoets doorstaan?
4. De Wpo ziet op basisonderwijs in Nederland. In artikel 4 van deze wet is bepaald dat burgemeester en wethouders ten behoeve van schoolbezoek op aanvraag een vergoeding verstrekken van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. Deze vergoeding ziet op de noodzakelijke kosten voor het vervoer van een leerling naar en van de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. In deze wet is bepaald dat de gemeenteraden met betrekking tot de vergoeding van deze kosten een nadere regeling vaststellen, waarbij het in deze wetten over de vergoeding van deze kosten bepaalde in acht wordt genomen. De Verordening is een dergelijke nadere regeling. Wat in de Wpo is bepaald over vergoeding van kosten voor leerlingenvervoer ziet alleen op leerlingenvervoer ten behoeve van het basisonderwijs waarover deze wet gaat. Een nadere regeling, die lokale nadere regels geeft over het vergoeden van deze kosten, dus ook, tenzij in de nadere regeling anders is bepaald. Dit laatste is in de Verordening niet het geval. De Verordening ziet dus alleen op vergoeding van kosten voor leerlingenvervoer binnen Nederland. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker op grond van de Wpo en de Verordening niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor de kosten die hij voor het vervoer van zijn kinderen naar en van hun school in België moet maken.
5. Verweerder heeft ook tot de conclusie kunnen komen dat niet gebleken is dat er geen dichtstbijzijnde voor de kinderen van verzoeker toegankelijke school in Nederland is. De door verzoeker verstrekte gegevens die er blijk van geven dat de kinderen van verzoeker niet terecht kunnen op basisschool Extralent in Blerick, er voor [naam kind] ook geen plaats is op de basisschool De Driesprong in Sittard-Geleen, de kinderen van verzoeker hoogbegaafd zijn en de huisarts daarom speciaal onderwijs voor hen adviseert en dat de school in België waar de kinderen onderwijs volgen actief inzet op de zorg voor leerlingen met een ontwikkelingsvoorsprong, zijn te beperkt om tot een andere conclusie te kunnen komen. Verzoeker heeft ter zitting weliswaar aangegeven dat hij een volledig onderzoek naar de dichtstbijzijnde voor zijn kinderen toegankelijke school in Nederland heeft gedaan, heeft moeten concluderen dat deze school er niet is en dat het heel onwaarschijnlijk is dat het samenwerkingsverband tot een andere conclusie komt, maar dit laat onverlet dat de gegevens die verweerder had toen hij op de aanvraag heeft beslist niet tot een andere conclusie konden leiden. Verweerder moet bovendien zelf deze conclusie kunnen trekken om verzoeker voor een vervoersvoorziening in aanmerking te kunnen laten komen. In artikel 4, derde lid, van de Verordening is bepaald dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag het ondersteuningsplan betrekt zoals dat is vastgesteld door het samenwerkingsverband na overleg met verweerder. Er moét dus een ondersteuningsplan worden vastgesteld om een vervoersvoorziening te kunnen toewijzen. Het is dus van groot belang dat de communicatie hierover duidelijk is en verzoeker aan het onderzoek dat basis is voor dat plan zijn medewerking verleent wil hij voor een vervoersvoorziening in aanmerking kunnen komen.
7. Verder blijkt uit de afwijzing van de aanvraag dat verweerder heeft bekeken of toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule en is in zijn verweerschrift en ter zitting genoegzaam gemotiveerd waarom verweerder de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Verweerder heeft zich in alle redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen. Om het belang van de medewerking van verzoeker aan hiervoor onder 6 genoemd onderzoek nog meer te benadrukken brengt de voorzieningenrechter hier nog eens onder de aandacht van verzoeker dat één van de gemachtigden van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat een beroep op de hardheidsclausule zou kunnen slagen als komt vast te staan dat er geen dichtstbijzijnde voor zijn kinderen toegankelijke school in Nederland is en de school in België waar zijn kinderen nu onderwijs volgen de dichtstbijzijnde voor zijn kinderen toegankelijk school is.
8. Uit de stukken die op de zaak betrekking hebben blijkt ook dat de aanvraag is gedaan op een aanvraagformulier leerlingenvervoer. Het formulier is door verzoeker ondertekend en bij verweerder ingediend. Verweerder mocht er daarom van uitgaan dat verzoeker met het formulier een vervoersvoorziening heeft aangevraagd en niet bedoeld heeft bijzondere bijstand aan te vragen. Dit geldt te meer omdat verzoeker heeft verklaard dat hij de keuze voor bijzondere bijstand niet kon maken omdat hij bij deze aanvraag facturen moest overleggen die hij niet heeft en verzoeker ook overigens niet heeft bestreden dat hij al eens bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zoals ter zitting van de zijde van verweerder naar voren is gebracht, en hij daarom ook zou moeten weten dat hij met het ingevulde en ondertekende formulier geen bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
9. Tot slot wordt nog overwogen dat de Wpo en de Verordening verzoeker niet belemmeren in de uitoefening van de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegde vrijheden van personen en diensten; deze wetten faciliteren verzoeker slechts niet in de uitoefening van deze vrijheden. Verweerder maakt daarom door verzoeker geen vervoersvoorziening toe te kennen geen inbreuk op de uitoefening van deze vrijheden door verzoeker.
Conclusie
10. Met inachtneming van het verweerschrift en wat van de zijde van verweerder naar voren is gebracht, doorstaat de afwijzing van de aanvraag de rechtmatigheidstoets. Er is daarom geen reden de gevraagde voorlopige voorzieningen te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Gruiters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2021.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mee te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 februari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.