ECLI:NL:RBLIM:2021:1323

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
C/03/287479 / KG ZA 21-22
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot het ophalen van paarden na opzegging van stallingsovereenkomsten

In deze zaak heeft de eiseres, handelend onder de naam van een paardenmanege, een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, met als doel de gedaagde te verplichten om drie paarden op te halen. De eiseres heeft de stallingsovereenkomsten met betrekking tot deze paarden opgezegd vanwege niet-betaling van stallingskosten door de gedaagde. De gedaagde heeft echter betwist dat hij de eigenaar is van de paarden en heeft gesteld dat hij geen stallingsovereenkomsten met de eiseres heeft gesloten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de gedaagde contractspartij is bij de stallingsovereenkomsten en dat hij de eigenaar van de paarden is. De eiseres heeft niet kunnen aantonen dat de gedaagde de stallingsovereenkomsten heeft gesloten, en de vorderingen zijn afgewezen. De eiseres is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/287479 / KG ZA 21-22
Vonnis in kort geding van 16 februari 2021
in de zaak van
[eiseres],
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. A.P. Macro;
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 januari 2021 met producties 1 en 2;
  • de bij e-mail van 25 januari 2021 door [eiseres] in het geding gebrachte productie 3;
  • de bij e-mail van 2 februari 2021 door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 1 t/m 16;
  • de bij e-mail van 3 februari 2021 door [eiseres] in het gebrachte productie 4;
  • de bij e-mail van 3 februari 2021 door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 17 en 18;
  • de mondelinge behandeling op 4 februari 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een paardenmanege.
2.2.
Op 23 januari 2020 heeft een zekere [naam 1] ten laste van [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote] ), de echtgenote van [gedaagde] , executoriaal beslag laten leggen onder [eiseres] op een aantal paarden, in het proces-verbaal van executoriaal beslag van 23 januari 2020 aangeduid als [naam paard 1] , [naam paard 2] (manegenaam [naam paard 2] ) en [naam paard 3] .
2.3.
Op 10 juni 2020 heeft [gedaagde] een e-mail gezonden aan [eiseres] , waarvan de inhoud – voor zover in het kader van dit geschil van belang – het volgende inhoudt:
“Geachte heer [eiseres] ,
Op mijn herhaald verzoek van 09 juli om toezending van een correcte factuur over de maand juni 2020 heb ik nog geen reactie van u ontvangen. U dient uw factuur te specificeren met BTW en de kosten die mogelijk naast stalling en voeren, als onderhoud, extra in rekening zijn / worden gebracht.
Ik deel u aanvullend mede dat er te veel stallingskosten zijn betaald voor het paard [naam paard 3] en wens deze kosten, 7 dagen (periode 25 mei – 31 mei) als vooruitbetaalde kosten op de factuur van juni, vermeld te zien.
(…)
Overigens wens ik een bevestiging aan mij als eigenaar van u te ontvangen waarbij u eerder eenzijdig en zonder kennisgeving de stallingskosten eenzijdig heeft verhoogd. Ik ga ervan uit dat de stallingskosten voor [naam paard 2] € 275,00 bedragen en voor [naam paard 1] € 320,00. Andere lees afwijkende kosten worden zonder bewijs van verschuldigdheid, niet worden betaald.
Ik verzoek u moet mij vandaag 10 juni 2020, een deugdelijke specificatie van de maand juni te sturen, als eerder 09 juni is verzocht, en daarbij rekening te houden met hetgeen hier in dit bericht staat vermeld. Alsdan zal betaling per bank plaatsvinden voor de dagen dat de paarden per 01 juni tot datum vertrek bij u gestald staan. Tijdige ontvangst impliceert ook tijdige betaling van hetgeen verschuldigd zal zijn. U beroept zich immers op betaling met een gehanteerde betalingstermijn van 3 dagen!”
2.4.
Op 3 juli 2020 heeft [gedaagde] een e-mail verzonden aan [eiseres] , waarvan de inhoud – voor zover in het kader van dit geschil van belang – het volgende inhoudt:
“Ik verwijs u graag naar mijn eerdere verzoeken ter zake de gevraagde specificatie van de stallingskosten en uw eenzijdige beslissing zonder enig overleg. (…)
Daarnaast verzoek ik u mij met 9 en 21% BTW gespecificeerde facturen toe te zenden over de volledige huurperiode vanaf augustus 2017 – 01 juli 2020 inclusief de specificatie van de keren dat [naam paard 4] in de lessen is gebruikt, waarvoor u nu in juni en juli 2020 extra stallingskosten claimt en lesgeld van € 18 per keer wordt ontvangen. Ik schort de betalingen van de periode juni en juli 2020 dan ook op tot de meermaals gevraagde specificaties van u zijn ontvangen. (…)
2.5.
Op 8 november 2020 heeft [eiseres] een e-mail verzonden aan [gedaagde] met de volgende inhoud:
“Beste heer [gedaagde]
Daar zoals u in uw laatste brief schrijft de bezitters de stallingskosten dienen te betalen en dit ook niet gebeurt net zoals u de rekeningen niet betaald, stuur ik u als eigenaar de factuur van de maand nov 2020.
Verder wil ik onder u aandacht brengen dat de paarden [naam paard 1] en [naam paard 4] dringend naar de Smid moeten en dit onder uw verantwoording valt.
Verder zeggen wij u per 08-12-2020 de stalling op voor alle paarden en vorder ik dat deze paarden op deze datum ons terrein verlaten.(…)”
2.6.
Bij brief van 23 december 2020 is [gedaagde] gesommeerd de paarden [naam paard 1] ,
[naam paard 4] en [naam paard 2] uiterlijk op 31 december 2020 op te halen. [gedaagde] heeft dat niet gedaan en bij e-mail van 25 december 2020 gereageerd met de mededeling dat hij geen
eigenaar is van de bedoelde paarden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] sinds november 2017 een drietal paarden, [naam paard 1] ,
[naam paard 4] en [naam paard 2] , in haar manege heeft gestald en dat [gedaagde] achterstallig is geraakt met de betaling van de stallingskosten betreffende deze paarden over een periode van een aantal maanden. [gedaagde] heeft weliswaar op 25 mei 2020 de op dat moment achterstallige stallingskosten betaald, doch daarna bleef volgens [eiseres] de betaling van de daarna
opeisbare geworden stallingskosten uit.
3.2.
In verband met die achterstalligheid heeft [eiseres] de overeenkomsten met
[gedaagde] tot stalling van de paarden bij e-mail van 8 november 2020 tegen
8 december 2020 opgezegd. [eiseres] stelt dat als gevolg van de opzegging van de stallingsovereenkomsten er geen titel meer is op grond waarvan de paarden rechtmatig bij haar gestald zijn.
3.3.
Verder stelt [eiseres] dat zij nieuwe gegadigden heeft voor de verhuur van boxen waarin thans nog de meerbedoelde paarden zijn gestald.
3.4.
Op grond van het vorenstaande vordert [eiseres] dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
[gedaagde] gebiedt de paarden [naam paard 1] , [naam paard 4] en [naam paard 2] binnen 48 uur na betekening van het te wijzen vonnis op te (laten) halen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, of een gedeelte daarvan, dat [gedaagde] geheel of gedeeltelijk in gebreke is;
Subsidiair:
een voorlopige voorziening treft waarmee de belangen van [eiseres] gediend zijn;
Meer subsidiair:
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van dit geding, zulks met bepaling dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de nakosten verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na het te dezen te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] veroordeelt in de nakosten, bestaande uit € 131,-- voor salaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening van het vonnis zal plaatsvinden, met € 68,--, zulks met de bepaling dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de nakosten verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na het te dezen te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5.
Volgens [gedaagde] moet de vorderingen worden afgewezen. Hij stelt geen
eigenaar te zijn van de bedoelde paarden en geen stallingsovereenkomsten met [eiseres] gesloten te hebben. Ten slotte stelt hij dat hij niet aan het gevorderde kan voldoen, omdat door een derde executoriaal beslag op de bedoelde paarden is gelegd.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid is gegeven door de stelling van [eiseres] , dat ten aanzien van de genoemde paarden de stallingsovereenkomsten zijn opgezegd, zodat deze thans zonder recht en titel verblijven in de manege van [eiseres] .
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. Binnen het bestek van dit kort geding is niet voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] de stallingsovereenkomsten heeft gesloten betreffende de bedoelde paarden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
[gedaagde] heeft betwist dat hij stallingsovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de paarden [naam paard 1] , [naam paard 4] en [naam paard 2] . De voorzieningenrechter begrijpt dat [gedaagde] van mening is dat iemand anders, namelijk [naam 2] (hierna: [naam 2] ), de stallingsovereenkomsten met [eiseres] is aangegaan. Hij erkent de tot en met mei 2020 verschuldigde stallingskosten te hebben voldaan. Echter, hij betaalde die stallingskosten niet als contractspartij van [eiseres] , zo stelt hij, maar ten behoeve van [naam 2] , een getalenteerd ruiter, die hij sponsorde door de stallingskosten ten behoeve van haar te voldoen.
4.4.
[eiseres] heeft daartegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de bedoelde stallingsovereenkomsten met [gedaagde] heeft gesloten. De voorzieningenrechter stelt voorop dat die overeenkomsten niet schriftelijk vastgelegd zijn. Dat [eiseres] facturen in het geding heeft gebracht ter zake de stallingskosten over de maanden juni tot en met november 2020 en over de maand december 2020 tot 8 december 2020, die alle te naam waren gesteld van [gedaagde] , en dat [gedaagde] tegen die tenaamstelling geen bezwaar heeft gemaakt en [eiseres] eerder om gespecificeerde facturen heeft gevraagd, is onvoldoende om daaruit te concluderen dat [gedaagde] daarmee (impliciet) erkent de stallingsovereenkomsten met [eiseres] te hebben gesloten.
4.5.
[gedaagde] betwist allereerst – die via e-mail verzonden – facturen te hebben ontvangen. Dat die facturen ten name van [gedaagde] zijn gesteld, is niet onverenigbaar met zijn verweer dat hij in het verleden de stallingskosten – die vóór juni 2020, naar onbetwist door [gedaagde] is gesteld, steeds contant werden betaald – heeft betaald als vorm van sponsoring van [naam 2] en deze dus ten behoeve van [naam 2] heeft betaald, en niet omdat hij daarvan de debiteur was. Dat [gedaagde] om een specificatie van de facturen heeft verzocht en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de tenaamstelling van de facturen, wordt door hem verklaard met de stelling dat hij de btw, die over de stallingskosten verschuldigd was, wilde kunnen verrekenen met door hem verschuldigde btw in verband met zijn zaak, en het feit dat hij rekening en verantwoording verschuldigd was aan de rechter-commissaris in een faillissement. Dat zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands geen onaannemelijke of irrelevante verklaringen. [eiseres] heeft op haar beurt die verweren niet voldoende gemotiveerd betwist.
4.6.
[eiseres] heeft ter zitting gesteld dat in deze zaak het eigenaarschap van de paarden niet relevant is. De voorzieningenrechter begrijpt daaruit dat zij haar vordering tot het
ophalen van de paarden uitsluitend grondt op de stelling dat zij met [gedaagde] stallingsovereenkomsten is aangegaan. Voor zover [eiseres] toch bedoeld heeft om aan die vordering ook ten grondslag te leggen dat [gedaagde] de eigenaar van de paarden is en hij uit dien hoofde gehouden is de paarden op te halen, dient deze vordering eveneens te worden afgewezen. In dit kort geding is niet in voldoende mate vast is komen te staan dat [gedaagde]
eigenaar van die paarden is.
4.7.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat het paard [naam paard 4] gezamenlijke eigendom is van [eiseres] en zijn echtgenote [naam echtgenote] , dat het paard [naam paard 1] eigendom is van [naam 2] , en dat het paard [naam paard 2] ( [naam paard 2] ) eigendom is van een zekere [naam 3] .
4.8.
Ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] eigenaar van de bedoelde paarden, heeft [eiseres] enkel verwezen naar de inhoud van de e-mail van 10 juni 2020, waarin [gedaagde] stelt dat hij “als eigenaar” een bevestiging van [eiseres] wenst te ontvangen van het feit dat [eiseres] de stallingskosten eenzijdig en zonder kennisgeving heeft verhoogd. Dit is echter onvoldoende om daaruit in het kader van een kort geding te kunnen concluderen dat de paarden [naam paard 1] , [naam paard 4] en [naam paard 2] ( [naam paard 2] ) eigendom zijn van [gedaagde] .
4.9.
Gelet op het voorgaande dienen de vorderingen van [eiseres] te worden afgewezen.
4.10.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
€ 309,00;
Totaal € 309,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 309,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT