ECLI:NL:RBLIM:2021:1123

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19_1070
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) in relatie tot IOAW-uitkering en Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die in Nederland woont en een IOAW-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank, waarin zij voor de periode van 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 als verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontvangen van een IOAW-uitkering gelijkgesteld wordt met het verrichten van werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 11 van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit betekent dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is en eiseres dus verzekerd is voor de Wlz.

Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet verplicht is om een zorgverzekering in Nederland af te sluiten, omdat zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Duitsland ontvangt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gelijkstelling van de IOAW-uitkering met werken in Nederland op goede gronden is vastgesteld. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Rente die eiseres ontvangt in verband met arbeidsongeschiktheid niet gelijk kan worden gesteld met het verrichten van werkzaamheden, omdat deze uitkering is uitgesloten van de regels van de Verordening.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is op dezelfde dag verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 19/1070
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2021 in de zaak tussen

[Naam 1], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: J.G.J. Engelhart),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres voor de periode 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 als verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) beschouwd.
Bij besluit van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder is verschenen [naam 2], de partner van eiseres. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiseres woont in Nederland. Zij ontvangt vanaf 1 mei 2007 een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid (“Rente wegen voller Erwerbsminderung”, verder Rente) uit Duitsland. Eiseres heeft samen met haar partner in de periode vanaf 5 maart 2015 tot
7 maart 2016 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) van de gemeente Sittard-Geleen ontvangen.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 25 september 2015 eiseres vanaf 5 maart 2015 als verzekerd op grond van de Wlz beschouwd omdat eiseres vanaf die datum een IOAW-uitkering ontvangt. Verweerder heeft uitgelegd dat een IOAW-uitkering wordt gekwalificeerd als een werkloosheidsuitkering en dat op grond van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Verordening) het ontvangen van een werkloosheidsuitkering moet worden aangemerkt als het verrichten van werkzaamheden in Nederland. Het ontvangen van de Duitse Rente en de IOAW-uitkering leidt op grond van deze Verordening tot verzekerings- en premieplicht in Nederland, ook voor de Wlz (artikel 11, tweede en derde lid van de Verordening). Verweerder heeft verder vermeld dat iedereen die verzekerd is voor de Wlz, verplicht is om een zorgverzekering in Nederland af te sluiten. Eiseres heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend. Verweerder heeft bij besluit van 6 juli 2016 eiseres vanaf 7 maart 2016 niet meer als Wlz-verzekerd en niet meer als verzekerd voor de Zorgverzekeringswet beschouwd omdat de IOAW-uitkering per die datum is beëindigd.
1.2.
Eiseres heeft op 3 januari 2019 verzocht om herziening van het besluit van
25 september 2015 omdat zij ten onrechte als werkende wordt beschouwd. Zij heeft verder aangegeven dat het besluit verstrekkende gevolgen heeft, onder meer dat zij voor 2015 nog een andere zorgverzekering moet afsluiten en zorgpremie moet gaan betalen.
1.3.
Op 29 januari 2019 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen een medewerker van verweerder en de partner van eiseres waarbij de medewerker uitleg heeft gegeven over het besluit van 25 september 2015. De partner heeft aangegeven dat hij niet met terugwerkende kracht een Nederlandse ziektekostenverzekering kan betalen en hij heeft verzocht om de verzekeringsstatus van eiseres nog eens te onderzoeken.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit eiseres voor de periode 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 wederom als Wlz-verzekerd beschouwd omdat eiseres en haar partner in genoemde periode en vanaf genoemde datum een IOAW-uitkering ontvangen.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft het juridisch kader geschetst als vermeld onder 1.1. en aangegeven dat in de zogenoemde aanwijsregels uit titel II van de Verordening wordt vastgesteld welke wetgeving van toepassing is en dat deze regels exclusieve werking hebben. Dit betekent dat het van toepassing zijn van de wetgeving van het ene land de toepassing van de wetgeving van het andere land uitsluit. Als de Nederlandse wetgeving is aangewezen, dan is eiseres Wlz verzekerd. Het ontvangen van een IOAW-uitkering wordt gelijk gesteld aan werken. Het Europees Hof van Justitie heeft op 2 augustus 1993 in de zaak C-66/92 bepaald dat een rechtstreeks verband bestaat tussen werkloosheid en het ontvangen van uitkering. Daarbij is niet van belang dat eiseres niet zelf de werkloze is. Als gevolg van de gelijkstelling van de IOAW-uitkering met werken is de Nederlandse wetgeving aangewezen.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij buiten Nederland verzekerd mag blijven en niet verplicht is om een zorgverzekering in Nederland af te sluiten. Dit volgt uit een verdrag inzake sociale zekerheid tussen Duitsland en Nederland. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij met het verdrag de CZ-verdragspolis bedoelt. Zij krijgt met de verdragspolis zorg in Nederland vergoed alsof men in Nederland is verzekerd. Een registratie via een verdragspolis is mogelijk indien men een uitkering uit een ander land ontvangt en in Nederland woont en verzekerd is in een verdragsland. Eiseres kan met een E101 formulier aantonen dat zij buiten Nederland verzekerd is. Eiseres heeft verwezen naar een uitkeringsspecificatie die volgens eiseres aantoont dat er zorgpremie wordt ingehouden op de Rente. Eiseres vindt verweerders standpunt dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is omdat het ontvangen van een IOAW-uitkering gelijkgesteld wordt met werken zeer discutabel. Zij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Duitsland. De gelijkstelling tussen het verkrijgen van een IOAW-uitkering en werken in Nederland is tevens toepasbaar op het verkrijgen van een Rentenversicherung en werken in Duitsland.
5. In geschil is of verweerder op goede gronden eiseres in de periode 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 als verzekerd heeft beschouwd voor de Wlz. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder het ontvangen van een IOAW-uitkering terecht gelijk heeft gesteld met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Verordening met als gevolg dat op eiseres de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
6. Artikel 11, van de Verordening luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
b. geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
c. geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
d. geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
e. geldt voor een ieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
7. Eiseres heeft niet betwist dat zij en haar partner in de periode van 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 een IOAW-uitkering hebben ontvangen.
Op grond van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 2 augustus 1993 (zaak C-66/92) en de Verklaring van de Nederlandse regering van 7 november 2000 (2000/C 318/01) is de IOAW-uitkering gelijk gesteld met een werkloosheidsuitkering. Artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Verordening stelt het ontvangen van een uitkering omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren, waaronder een IOAW-uitkering, gelijk met ‘het verrichten van werkzaamheden’. Op grond van artikel 11, derde lid, onder a, van de Verordening is de wetgeving van toepassing van de betrokken lidstaat, dus Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden zich op het standpunt heeft gesteld dat voor eiseres in de perioden in geding de Nederlandse wetgeving geldt met als gevolg dat eiseres in de genoemde perioden verzekerd voor de Wlz is.
8. De beroepsgrond dat de gelijkstelling tussen het verkrijgen van een IOAW-uitkering en werken in Nederland tevens toepasbaar is op het verkrijgen van de Rente en werken in Duitsland, zodat de wetgeving van Duitsland van toepassing is, slaagt niet. In artikel 11, tweede lid, tweede volzin, van de Verordening is namelijk bepaald dat ‘uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd’ zijn uitgezonderd van de regel als vermeld in artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Verordening. Dit betekent dat de Rente die eiseres in verband met arbeidsongeschiktheid ontvangt niet gelijk kan worden gesteld met het verrichten van werkzaamheden.
9. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over het afsluiten van een zorgverzekering in Nederland, kan aan het vorenstaande niet afdoen, waarbij de rechtbank opmerkt dat in het primaire besluit noch in het bestreden besluit hierover wordt gerept.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M.A.H. Span-Henkens, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 februari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.