ECLI:NL:RBLIM:2021:10191

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
03/864013-13 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en drugshandel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, geschat op € 258.351,03. De verdachte was niet aanwezig op de zitting, maar zijn gemachtigde raadsman heeft het standpunt van de verdediging toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van juni 2010 tot en met oktober 2013 verschillende strafbare feiten heeft gepleegd, waaronder gewoontewitwassen en drugshandel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in grote lijnen gevolgd, maar heeft enkele aanpassingen gedaan op basis van de door de verdediging aangevoerde argumenten. De rechtbank concludeert dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de baten van zijn strafbare feiten en legt hem de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De zaak is behandeld in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/864013-13 OWV
Tegenspraak (gemachtigde raadsman)
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 5 maart 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1981,
wonende te [adres 1] ,
gedetineerd in [PI] ,
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. B.G.J. de Rooij, advocaat, kantoorhoudende te Eindhoven.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 februari 2021. [verdachte] is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 29 maart 2018 in de zaak met parketnummer 03/864013-13.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op € 294.222,00.
Volgens de officier van justitie zou [verdachte] dit voordeel hebben verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld.
Op de terechtzitting van 5 februari 2021 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat zij deze heeft gematigd tot een bedrag van € 258.351,03.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit eigen misdrijf. Zij sluit daartoe aan bij het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 21 februari 2020, met dien verstande dat aansluiting dient te worden gezocht bij de bewezenverklaarde periode in het onderliggend vonnis. De officier van justitie heeft aangegeven dat de vordering, zoals door de raadsman is betoogd, dient te worden verminderd met de betalingen die [verdachte] namens [naam 1] heeft gedaan. Tevens dient het [bedrijf 1] ten behoeve van het dagelijks levensonderhoud in mindering te worden gebracht op het voordeel, nu het niet onaannemelijk is dat [verdachte] destijds inderdaad geen kosten voor levensonderhoud had.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zake van twee punten verweer gevoerd. In de eerste plaats heeft de raadsman betoogd dat [verdachte] een aantal rekeningen heeft betaald voor [naam 1] . Deze dienen in mindering te worden gebracht op het voordeel van [verdachte] . In de tweede plaats dient het door [verdachte] genoten voordeel niet, zoals in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, te worden vermeerderd met de [bedrijf 1] ten behoeve van het dagelijks levensonderhoud. [verdachte] woonde destijds immers bij zijn moeder en hoefde geen vergoeding te betalen voor kost of inwoning. Voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis d.d. 29 maart 2018 is [verdachte] veroordeeld wegens de deelname aan een criminele organisatie gericht op overtreding van de Opiumwet met betrekking tot harddrugs, medeplegen van de invoer van 1800 liter PMK en van 7,6 kilogram pseudo-efedrine, medeplegen van het voorbereiden van de bereiding van onder meer MDMA en van amfetamine, medeplegen van het aanwezig hebben van 5 kilogram amfetamine, 33 kilogram MDMA en 270 gram cocaïne en gewoontewitwassen. Al deze feiten zijn gepleegd in de periode van juni 2010 tot en met 1 oktober 2013.
[verdachte] is in voornoemd vonnis ten aanzien van het gewoontewitwassen ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot de in zijn woning aangetroffen contante geldsom van
€ 87.880,00 en € 108.597,03 aan contante stortingen op zijn privé rekening. De rechtbank heeft overwogen dat het voorhanden hebben van deze bedragen niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, omdat deze geldbedragen uit eigen misdrijf van [verdachte] afkomstig zijn.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
3.3.2
Het bewijs [1]
Loongegevens [verdachte]
De politie heeft gerelateerd, zakelijk weergegeven, dat de Belastingdienst in 2010 ambtshalve een verzamelinkomen van [verdachte] heeft vastgesteld op € 35.197,00. Uit gegevens van de Belastingdienst volgt voorts dat over de jaren 2011, 2012 en 2013 geen loongegevens van [verdachte] bekend zijn. [2]
Contante stortingen
Uit informatie van de Belastingdienst volgt dat [verdachte] betrokken is geweest bij diverse ondernemingen. Volgens informatie van de Kamer van Koophandel is de onderneming [bedrijf 2] een eenmanszaak waarvan [verdachte] de eigenaar is. Ook volgt uit informatie van de Kamer van Koophandel dat [verdachte] betrokken is geweest bij de onderneming [bedrijf 3] als commanditaire vennoot en als de wettelijke vertegenwoordiger van de andere commanditaire vennoot ‘ [bedrijf 4] ’, gevestigd te [plaats 1] in Engeland.
De politie heeft voorts gerelateerd, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] over zowel zakelijke als privé bankrekeningen de beschikking heeft (gehad), te weten:
  • privébankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] bij de [bank 1] op naam van [verdachte] ;
  • [bedrijf 5] spaarrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] bij de [bank 1] op naam van [verdachte] ;
  • ondernemers startersrekening met nummer [bankrekeningnummer 3] bij de [bank 1] op naam van [verdachte] O.H.O. [bedrijf 2] ;
  • ondernemersdeposito met nummer [bankrekeningnummer 4] bij de [bank 1] op naam van [verdachte] O.H.O. [bedrijf 2] ;
  • rekening courant met nummer [bankrekeningnummer 5] bij de [bank 2] op naam van [bedrijf 3] ;
  • ondernemersrekening Starters met nummer [bankrekeningnummer 6] bij de [bank 1] op naam van [bedrijf 6] .
Uit een analyse van de bankafschriften van deze bankrekeningen volgt volgens de politie, zakelijk weergegeven, dat veelvuldig contante stortingen hebben plaatsgevonden in de periode van 28 juni 2010 tot en met 1 oktober 2013. Per bankrekeningen zijn de navolgende stortingen gedaan:
Contante stortingen
[bank 1] [bankrekeningnummer 7]
€ 114.415,00 [4]
[bank 1] [bankrekeningnummer 2]
€ 0,00
[bank 1] [bankrekeningnummer 8]
€ 11.630,00 [5]
[bank 1] [bankrekeningnummer 4]
€ 0,00
[bank 2] [bankrekeningnummer 5]
€ 26.244,00 [6]
[bank 1] [bankrekeningnummer 6]
€ 14.000,00 [7]
Totaal
€ 166.289,00
In de periode 28 juni 2010 tot 1 oktober 2013 wordt op deze zes bankrekeningen aldus voor een bedrag van in totaal € 166.289,00 contant gestort. [8]
Contant geldbedrag in woning aan [adres 1]
Op 1 oktober 2013 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [adres 1] . Op dit adres staat [verdachte] volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) sinds 16 mei 1991 ingeschreven. In deze woning is tijdens de doorzoeking op de zolderkamer een zwartkleurige tas aangetroffen, waarin stapels bankbiljetten zaten met een totale waarde van € 83.800,00. In de portemonnee van [verdachte] werd een contant geldbedrag van € 4.080,00 aangetroffen en inbeslaggenomen. In totaal is dus een contant geldbedrag van € 87.880,00 in voornoemde woning aangetroffen. [9]
Contante lening aan [naam 2]
Tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 2] werden diverse schriftelijke bescheiden aangetroffen op naam van [verdachte] , waaronder facturen ten behoeve van het gebruik van die woning. In de woning werden tevens ondertekende leenovereenkomsten aangetroffen en inbeslaggenomen, waaruit blijkt dat [verdachte] in juni 2010 voor € 74.000,00 aan contanten heeft geleend aan [naam 2] . [10]
[naam 2] is vervolgens als getuige gehoord en heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] hem in totaal € 10.000,00 heeft geleend in contanten en hem telkens € 1.000,00 per keer verstrekte. [11]
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in de periode van 28 juni 2010 tot en met 1 oktober 2013 wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van de voormelde strafbare feiten. Het aangetroffen contante geld, het contant uitgeleende geld en de contante stortingen kunnen immers niet gefinancierd zijn uit de (geringe) legale inkomsten die [verdachte] bij de Belastingdienst heeft opgegeven. Over een eventuele andere legale herkomst van deze contante gelden, contante stortingen en contante lening heeft [verdachte] noch bij de politie noch ter zitting een aannemelijke verklaring afgelegd.
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 maart 2018 bewezenverklaard dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen in de periode van 28 juni 2010 tot en met 1 oktober 2013. De rechtbank zal, gelijk de officier van justitie en het ontnemingsprocesverbaal, bij deze periode aansluiting zoeken voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit het bewijsmiddelenoverzicht volgt dat [verdachte] betrokken was bij diverse ondernemingen. In het onderliggend vonnis heeft de rechtbank dienaangaande overwogen dat [bedrijf 6] en [bedrijf 2] zijn gebruikt voor het bestellen en betalen van apaan en de bij een laboratorium in [plaats 2] aangetroffen hardware (feiten 6 en 7). Om deze reden zal de rechtbank thans bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet enkel de contante stortingen op de privérekeningen van [verdachte] meewegen bij de berekening van het voordeel, maar tevens de contante stortingen op diens zakelijke rekeningen.
Uit het bewijsmiddelenoverzicht volgt dat [verdachte] in voornoemde periode aldus de navolgende gelden ter beschikking heeft gehad:
  • contante stortingen op zowel eigen als zakelijke rekeningen: € 166.289,00,
  • contante gelden aangetroffen in woning: € 87.880,00,
  • contante lening aan [naam 2] : € 10.000,00,
zijnde in totaal € 264.169,00.
Door de raadsman is aangevoerd dat [verdachte] de contante stortingen heeft gebruikt om rekeningen ten behoeve van [naam 1] te betalen, hetgeen niet als voordeel van [verdachte] kan worden aangemerkt en om die reden in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank dat in het onderliggend vonnis door de rechtbank is overwogen dat ten aanzien van de stortingen op zijn eigen bankrekeningen kan worden gesteld dat [verdachte] de gestorte bedragen inderdaad ook heeft gebruikt om er huur- en energierekeningen mee te betalen van [naam 1] (op 1 december 2010 € 1.077,30 en op 2 februari 2011 € 876,39 aan [bedrijf 7] met omschrijving ‘ [naam 1] [adres 3] ’ en op 5 januari 2011 en 21 februari 2011 tweemaal € 1.962,14 aan [bedrijf 8] met omschrijving ‘Huur [naam 1] [adres 3] ’). Met de raadsman, en de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat deze betalingen van in totaal € 5.817,97 niet als voordeel van [verdachte] kunnen worden aangemerkt, om welke reden deze in mindering op het genoten voordeel dienen te worden gebracht.
De totale opbrengst van [verdachte] uit de door hem gepleegde strafbare feiten in de periode 28 juni 2010 tot en met 1 oktober 2013 betreft dan ook:
€ 264.169,00 - € 5.817,97 = € 258.351,03.
Dit bedrag is te zien als netto winst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
Anders dan in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is opgenomen, zal de rechtbank het onverklaarbaar vermogen voornoemd van [verdachte] niet vermeerderen met de [bedrijf 1] voor dagelijkse levensbehoefte van in totaal € 8.597,00 over genoemde periode. Hoewel uit de contante uitgaven en de bankmutaties van de bankrekeningen van [verdachte] inderdaad niet blijkt van uitgaven aan eerste levensbehoeften, heeft de verdediging hiervoor een verklaring gegeven die de rechtbank, met de officier van justitie, niet voorshands onaannemelijk acht.
Conclusie
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat aannemelijk is dat [verdachte] in totaal
€ 258.351,03 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen uit de baten van de door hem gepleegde strafbare feiten en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
3.3.4
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling van € 258.351,03 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
365 dagen.

.

Deze uitspraak is gegeven door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.M. Koster-van der Linden en mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Bakker, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2021.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Limburg / Landelijke Eenheid, proces-verbaalnummer 2012001505, gesloten op 19 januari 2012.
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 21 februari 2020, pagina 15.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 21 februari 2020, pagina 15.
4.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 mei 2014, zaaksdossier 18, pagina 361 tot en met 376.
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 mei 2014, zaaksdossier 18, pagina 379 tot en met 382.
6.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 april 2014, zaaksdossier 18, pagina 351 tot en met 353.
7.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 mei 2014, zaaksdossier 18, pagina 384 tot en met 388.
8.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 21 februari 2020, pagina 15 en 16.
9.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 21 februari 2020, pagina 17 en 18.
10.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict d.d. 21 februari 2020, pagina 18.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 2] d.d. 28 april 2014, zaakdossier 18, pagina 403 en 404.